ECLI:NL:CRVB:2017:2042

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2017
Publicatiedatum
12 juni 2017
Zaaknummer
16/417 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van persoonsgebonden budget door Zorgkantoor en de beoordeling van verantwoordingsstukken

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) door het Zorgkantoor van appellant. Het Zorgkantoor had op 17 juli 2013 het pgb voor het jaar 2012 vastgesteld op € 26.261,52 en een bedrag van € 6.179,27 teruggevorderd. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij hij betoogde dat het Zorgkantoor ten onrechte het pgb had verlaagd en dat hij voldoende verantwoording had afgelegd voor de zorg die hij had ingekocht. De Centrale Raad van Beroep heeft de vraag beantwoord of het Zorgkantoor aanleiding had moeten zien om terug te komen op het besluit van 17 juli 2013, en heeft deze vraag ontkennend beantwoord. De Raad oordeelde dat de ingediende stukken niet voldoende waren om aan te tonen dat de zorg correct was verantwoord, en dat het Zorgkantoor terecht had gewezen op discrepanties in de verantwoordingsstukken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij meer had besteed aan zorg dan verantwoord was, en dat het Zorgkantoor correct had gehandeld in zijn besluitvorming.

Uitspraak

16/417 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
7 december 2015, 15/530 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 7 juni 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Y. Eryilmaz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2017. Appellant en mr. Eryilmaz zijn met kennisgeving niet verschenen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Hartman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 17 juli 2013 heeft het Zorgkantoor het aan appellant voor het jaar 2012 verleende persoonsgebonden budget (pgb) van € 32.440,79 vastgesteld op een bedrag van
€ 26.261,52 en een bedrag van € 6.179,27 van appellant teruggevorderd.
1.2.
Bij besluit van 14 april 2014 heeft het Zorgkantoor het aan appellant voor het jaar 2014 verleende pgb met ingang van 31 mei 2014 beëindigd.
1.3.
Naar aanleiding van een brief van appellant van 1 november 2013, waarbij enkele verantwoordingsstukken voor het jaar 2012 zijn gevoegd, heeft het Zorgkantoor zich bij besluit van 5 december 2014 op het standpunt gesteld dat een deel van het pgb voor het jaar 2012 niet is verantwoord zodat bij het besluit van 17 juli 2013 terecht een bedrag van
€ 6.179,27 van appellant is teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 31 december 2014 (bestreden besluit 1) heeft het Zorgkantoor het bezwaar tegen het besluit van 14 april 2014 ongegrond verklaard.
1.5.
Bij besluit van 1 december 2015 (bestreden besluit 2) heeft het Zorgkantoor bestreden besluit 1 ingetrokken en aan appellant alsnog een pgb voor de periode van 1 juni 2014 tot en met 30 juni 2014 verleend. Voorts heeft het Zorgkantoor het besluit van 5 december 2014 in stand gelaten. Hierbij heeft het Zorgkantoor zich opnieuw op het standpunt gesteld dat een deel van het pgb voor het jaar 2012 niet is verantwoord zodat bij het besluit van 17 juli 2013 terecht een bedrag van € 6.179,27 van appellant is teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard, waarbij de rechtbank voor zover van belang heeft overwogen dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
3. Appellant heeft de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. Appellant betoogt dat de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij vindt het onacceptabel dat het Zorgkantoor zich door het nemen van bestreden besluit 2 niet meer hoeft uit te laten over de foutieve grondslag van zijn eerdere besluiten. Voorts stelt appellant zich op het standpunt dat er geen grondslag is voor de terugvordering van het bedrag van € 6.179,27. Met de na het besluit van 17 juli 2013 bij het Zorgkantoor ingediende kwitanties is een bedrag van € 5.157,10 namelijk alsnog verantwoord.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het betoog dat de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, slaagt niet. Het Zorgkantoor is, door bij bestreden besluit 2 alsnog aan appellant een pgb voor de periode van 1 juni 2014 tot en met 30 juni 2014 te verlenen, volledig aan het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 april 2014 tegemoetgekomen. Daarom valt niet in te zien welk belang appellant nog had bij een inhoudelijke beoordeling van bestreden besluit 1.
4.2.
Het Zorgkantoor heeft ter zitting van de Raad bevestigd dat het in zijn besluitvorming het vaststellings- en terugvorderingsbesluit van 17 juli 2013 inhoudelijk heeft beoordeeld. Voor het door de bestuursrechter te hanteren toetsingskader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872. Voor deze zaak leidt dat tot het volgende.
4.3.
De vraag of het Zorgkantoor in de na het besluit van 17 juli 2013 ingediende stukken aanleiding had moeten zien om terug te komen op dat besluit, beantwoordt de Raad ontkennend. De ingediende stukken strekken tot verantwoording van in de maanden januari en februari 2012 verleende zorg. Het Zorgkantoor heeft zich in bestreden besluit 2 terecht op het standpunt gesteld dat gelet op het bepaalde in artikel 2.6.9, eerste lid, onder j, van de Regeling subsidies AWBZ ten tijde in geding uitsluitend girale betalingen aan de zorgverlener mochten plaatsvinden. Aan deze verplichting is niet voldaan. Het Zorgkantoor heeft verder terecht gewezen op enkele discrepanties in de verantwoordingsstukken. Evenzeer terecht is het standpunt van het Zorgkantoor dat de facturen voor de maanden januari en februari 2012 onvoldoende zijn gespecificeerd, zodat niet inzichtelijk is gemaakt hoeveel uren zorg tegen welke vergoeding is verleend. Het Zorgkantoor heeft dan ook terecht geconcludeerd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat een hoger bedrag is besteed aan het inkopen van zorg dan al was verantwoord.
4.4.
Gelet op het hiervoor overwogene slaagt het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2017.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) I.G.A.H. Toma

NW