ECLI:NL:CRVB:2017:2035
Centrale Raad van Beroep
- Eerste en enige aanleg
- Rechtspraak.nl
Toekenning van een periodieke uitkering op basis van de Algemene Oorlogsongevallenregeling en de ontvankelijkheid van het beroep
In deze zaak heeft appellant, geboren in 1936 in het voormalig Nederlands-Indië, beroep ingesteld tegen een besluit van de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, waarin hem op 20 mei 2015 werd meegedeeld dat zijn periodieke uitkering op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) niet tot betaling zou komen. Dit besluit volgde op een eerdere toekenning van een periodieke uitkering van € 609,87 op 3 december 2014. De Sociale Verzekeringsbank stelde dat de uitkering niet betaald kon worden vanwege de hoogte van de te verrekenen inkomsten van appellant, waarbij de korting op de AOR-uitkering in verband met het AOW-pensioen aan de hand van de AOW-gehuwdennorm was berekend.
Appellant voerde aan dat er ten onrechte een onderscheid wordt gemaakt tussen gehuwde mannen en vrouwen bij de uitvoering van de AOR, waarbij voor mannen de AOW-gehuwdennorm en voor vrouwen de AOW-alleenstaandennorm wordt toegepast. Tijdens de zitting op 20 april 2017 werd besproken dat, zelfs als de alleenstaandennorm zou worden toegepast, dit nog steeds niet zou leiden tot uitbetaling van de AOR-uitkering. De Raad oordeelde dat er geen voldoende procesbelang was, omdat het beroep niet zou leiden tot een gunstigere uitkomst voor appellant.
De Centrale Raad van Beroep verklaarde het beroep niet-ontvankelijk, omdat het ontbreken van actueel belang in de procedure niet voldeed aan de vereisten voor ontvankelijkheid. De uitspraak werd gedaan door M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van griffier C. Moustaïne, en werd openbaar uitgesproken op 1 juni 2017.