ECLI:NL:CRVB:2017:2022

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2017
Publicatiedatum
8 juni 2017
Zaaknummer
16/4675 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenvergoeding in hoger beroep bij toekenning bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft een geschil over de toekenning van bijstand aan appellante, die tot en met 22 december 2014 bijstand ontving van de gemeente Rotterdam. Na haar verhuizing naar Bronckhorst op 23 december 2014 heeft appellante een aanvraag voor bijstand ingediend, maar het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst heeft deze aanvraag pas op 6 januari 2015 in behandeling genomen. De rechtbank heeft in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat appellante recht had op bijstand met ingang van 23 december 2014, maar heeft geen proceskostenvergoeding toegekend aan appellante.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend. De Raad stelt dat, volgens de algemene uitgangspunten in de bestuursrechtspraak, een proceskostenveroordeling volgt op de vernietiging van een besluit, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. In dit geval was er geen sprake van bijzondere omstandigheden die de weigering van de proceskostenvergoeding konden rechtvaardigen. De Raad heeft daarom de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het college veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante, begroot op € 990,- voor de kosten in beroep en € 495,- voor de kosten in hoger beroep. Tevens is het college veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht van € 124,- aan appellante.

Uitspraak

16/4675 PW
Datum uitspraak: 6 juni 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
5 juli 2016, 15/5967 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. van den Ende, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2017. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.H.J. van Helden.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving tot en met 22 december 2014 van de gemeente Rotterdam bijstand op grond van de Wet werk en bijstand, thans: Participatiewet (PW). Na de verkrijging van een woning in de gemeente Bronckhorst met ingang van 23 december 2014 heeft appellante zich gemeld voor het aanvragen van bijstand. De daartoe strekkende aanvraag met de vermelding van 23 december 2014 als gewenste ingangsdatum heeft het college ontvangen op 6 januari 2015.
1.2.
Bij besluit van 2 maart 2015 heeft het college aan appellante bijstand toegekend met ingang van 6 januari 2015. Het college heeft de bijstand niet met ingang van 23 december 2014 toegekend op de grond dat appellante zich niet, gelijktijdig met haar verhuisaangifte op 23 december 2014, heeft gemeld voor het aanvragen van bijstand. Appellante heeft hiertegen, voor zover van belang, in haar bezwaarschrift van 24 maart 2015 aangevoerd dat zij zich wel eerder heeft gemeld bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, dat zij op
23 december 2014 een adreswijziging heeft doorgegeven en toen direct een aanvraag heeft ingediend, maar dat die aanvraag naar de gemeente Rotterdam is gestuurd als gevolg van het feit dat de verwerking van haar adreswijziging twee weken heeft geduurd. Tegenover de commissie bezwaarschriften heeft appellante op 6 juli 2015 verklaard dat zij eind december van het vorig jaar geen inkomsten had, dat zij voor deze periode wel bijstand had aangevraagd, maar dat die aanvraag naar de gemeente Rotterdam ging.
1.3.
Bij besluit van 1 september 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 2 maart 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 2 maart 2015 herroepen voor zover dit betreft de ingangsdatum en bepaald dat appellante recht heeft op bijstand met ingang van 23 december 2014. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat uit de in het dossier opgenomen brieven van de gemeente Rotterdam blijkt dat die gemeente op 28 december 2014 en 5 januari 2015 aanvragen om bijstand van appellante heeft ontvangen en dat de gemeente Rotterdam deze aanvragen had behoren door te zenden naar het college. De rechtbank heeft daarbij geen aanleiding gezien om het college te veroordelen in de proceskosten. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“Rotterdam heeft weliswaar de aanvragen niet aan verweerder doorgezonden, maar dit maakt niet dat verweerders besluitvorming hiermee als onrechtmatig is aan te merken. Daarnaast acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat verweerder inderdaad onkundig was van genoemde aanvragen (…).”
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij geen vergoeding voor kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep is toegekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In de bestuursrechtspraak (uitspraak van 1 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:771) geldt als algemeen uitgangspunt dat een proceskostenveroordeling ten laste van het bestuursorgaan volgt op een vernietiging van een besluit. Dit berust op de gedachte dat door een onrechtmatig besluit veroorzaakte schade - waaronder proceskosten - in beginsel dient te worden vergoed. Op dit uitgangspunt kan slechts een uitzondering worden gemaakt indien sprake is van bijzondere omstandigheden. Indien, bijvoorbeeld, de noodzaak om beroep (of hoger beroep) in te stellen uitsluitend is te wijten aan de handelwijze van de betrokkene zelf, kan gesproken worden van een dergelijke bijzondere omstandigheid.
4.2.
Een dergelijke bijzondere omstandigheid doet zich in dit geval niet voor. Vaststaat dat de rechtbank het beroep van appellante gegrond heeft verklaard en dat niet langer in geschil is dat met ingang van 23 december 2014 bijstand aan appellante had moeten worden toegekend. Evenmin is in geschil dat appellante in bezwaar met een beroep op een eerder bij de gemeente Rotterdam ingediende aanvraag al heeft aangevoerd dat haar met ingang van 23 december 2014 bijstand had moeten worden toegekend. Dat de gemeente Rotterdam de aanvraag van appellante ten onrechte niet heeft doorgestuurd naar het college en dat het college in zoverre geen verwijt kan worden gemaakt dat het niet bekend was met die aanvraag is, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, geen reden om een vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand te weigeren. De omstandigheid dat appellante niet eerder dan in beroep een besluit van 15 januari 2015 van de gemeente Rotterdam heeft overgelegd waaruit blijkt dat bij de gemeente Rotterdam op 28 december 2014, voor zover van belang, een nieuwe aanvraag van appellante om bijstand is binnengekomen, is daartoe evenmin voldoende. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geen proceskostenveroordeling uitgesproken.
4.3.
Dit betekent dat de Raad de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het college alsnog veroordelen in de proceskosten van appellante. De proceskosten worden begroot op een bedrag van € 990,- wegens verleende rechtsbijstand in beroep.
5. Voorts bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 495,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag van
€ 990,-;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van
€ 495,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2017.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) C. Moustaïne

HD