ECLI:NL:CRVB:2017:1960

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2017
Publicatiedatum
1 juni 2017
Zaaknummer
15/5966 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning militair invaliditeitspensioen en verband met middelengebruik

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een militair invaliditeitspensioen aan een appellant die als marinier naar Cambodja was uitgezonden. De appellant had verzocht om een hoger invaliditeitspercentage dan de toegekende 20% vanwege psychische klachten, die hij in verband bracht met zijn middelengebruik, waaronder alcohol en drugs. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen verband was tussen het middelengebruik en de dienst, en deze conclusie werd ondersteund door deskundige prof. dr. R.J. van den Bosch, die de zaak had onderzocht. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het niet aannemelijk was dat het middelengebruik van de appellant diende ter onderdrukking van PTSS-klachten. De Raad volgde de redenering van Van den Bosch en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve deskundige rapportages in zaken van invaliditeitspensioenen voor veteranen.

Uitspraak

15/5966 MPW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 juli 2015, 11/9578 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
Datum uitspraak: 1 juni 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.B. Knook hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Knook. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B.J. Engels-Linssen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is van december 1992 tot juni 1993 als marinier uitgezonden geweest naar Cambodja. In november 2007 heeft hij verzocht om een militair invaliditeitspensioen. Bij besluit van 24 september 2008 is hem, met ingang van 20 november 2006, een militair invaliditeitspensioen toegekend, berekend naar een mate van invaliditeit van 20% vanwege psychische klachten. Blijkens de aan dit besluit ten grondslag liggende rapportages is bij appellant een posttraumatische stressstoornis (PTSS) geconstateerd.
1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 24 september 2008. Bij besluit van 16 november 2011 (bestreden besluit) is dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat niet ter discussie staat of de minister terecht een PTSS heeft aangenomen. In geschil is de vraag of voor het middelengebruik van appellant dienstverband moet worden aangenomen. Deze vraag is ontkennend beantwoord door de door de rechtbank ingeschakelde deskundige prof.
dr. R.J. van den Bosch, psychiater. De rechtbank acht de redenering van Van den Bosch consistent en de door hem getrokken conclusies logisch te volgen. Hetgeen is aangevoerd door de behandelaar van appellant, drs. J.A.F. van der Veen, psycholoog, biedt onvoldoende aanknopingspunten om hier anders over te denken.
3. De Raad komt op grond van wat partijen hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
3.1.
Blijkens de medische rapportages die hebben geleid tot het besluit van 24 september 2008, is destijds aangenomen dat het gebruik van het malariamedicijn Lariam tijdens de uitzending, gedurende ongeveer twee maanden, tot de PTSS heeft bijgedragen. Appellant kreeg als gevolg van dit medicijn last van stemmen in zijn hoofd. Na het staken van het gebruik stopten de stemmen, maar appellant was zich destijds niet bewust van het verband tussen het een en het ander en bleef voortdurend bevreesd dat hij weer door de stemmen zou worden overvallen.
3.2.
Appellant is zich in zijn latere leven te buiten gegaan aan alcoholmisbruik en drugsgebruik en meent dat dit middelengebruik op de aldus ontstane PTSS valt terug te voeren, wat volgens hem betekent dat een hoger invaliditeitspercentage in acht had moeten worden genomen dan de 20% waar de minister van is uitgegaan. De door de rechtbank ingeschakelde deskundige Van den Bosch acht niet alleen een verband tussen het middelengebruik en de dienst niet aannemelijk, maar heeft ook vraagtekens geplaatst bij de aanwezigheid van een PTSS, onder meer vanwege twijfels over het zogenaamde traumacriterium, de luxerende ingrijpende ervaringen die aan de basis liggen van een
PTSS-klachtenpatroon en die voorwaarde zijn voor de diagnose.
3.3.
De Raad ziet evenmin als de rechtbank aanleiding om Van den Bosch niet te volgen. De Raad deelt allereerst niet het standpunt van appellant dat het Van den Bosch ontbreekt aan de expertise en onafhankelijkheid die noodzakelijk zijn om als deskundige op het hier aan de orde zijnde gebied te kunnen optreden. Van den Bosch is een autoriteit op dit gebied. Anders dan appellant suggereert, is er geen sprake van dat hij zich in zijn rapportage niet objectief heeft betoond of dat hij daarin onvoldoende kennis ten toon heeft gespreid van de psychische problematiek die bij veteranen van buitenlandse missies aan de orde kan zijn.
3.4.
Wat betreft de conclusies van Van den Bosch geldt dat de minister, zoals namens deze ter zitting van de Raad is bevestigd, niet zal tornen aan de eerdere aanname van een PTSS, nu in 2011 ten aanzien van appellant een medische eindtoestand is vastgesteld. Zoals ook is onderkend door de rechtbank is uitsluitend in geschil of het middelengebruik verband houdt met de dienst. Dit laatste maakt echter niet dat de rapportage van Van den Bosch op zichzelf beschouwd niet concludent is te achten. De rapportage is, in tegendeel, inzichtelijk en consistent en kan de daarin opgenomen conclusies dragen. Van den Bosch heeft overtuigend uiteengezet waarom het niet aannemelijk is dat het middelengebruik van appellant heeft gediend ter onderdrukking en demping van klachten en verschijnselen, passend bij een PTSS. Appellant heeft ter zitting van de Raad verklaard dat de gedachte aan een verband met zijn uitzending pas vele jaren na het ontstaan van zijn verslavingen, in het kader van de behandeling die hij toen is gestart, bij hem is opgekomen. Dat bevestigt de conclusie van Van den Bosch dat het verband tussen het verslavingsgedrag en een PTSS pas achteraf is gelegd. Net als de rechtbank kan de Raad de constatering door Van den Bosch dat het hier een retrospectieve veronderstelling betreft dan ook volgen, wat er overigens ook zij van het precieze beginmoment van de verslavingen. In de verwoording van die retrospectieve gedachtegang door behandelaar Van der Veen ziet de Raad dan ook evenmin als de rechtbank aanleiding de conclusies van Van den Bosch in twijfel te trekken. Daarbij wordt nog opgemerkt dat ook eerder in de zaak betrokken medici, onder wie de in bezwaar door appellant ingeschakelde psychiater dr. R.V. Schwarz, het door appellant gestelde verband tussen het middelengebruik en de dienst geheel of ten dele van de hand hebben gewezen.
3.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en M.T. Boerlage en
M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2017.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) W.A.M. Ebbinge

JL