In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor bijstand op grond van de Werkloosheidswet (WWB). Appellante had eerder een uitkering ontvangen, maar na haar aanvraag voor bijstand in januari 2014, heeft het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg haar aanvraag buiten behandeling gesteld. Dit gebeurde omdat appellante niet alle gevraagde bewijsstukken had ingeleverd die nodig waren om haar recht op bijstand vast te stellen. De rechtbank Den Haag had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. Appellante had in april 2014 een schriftelijke verklaring ingediend, maar het college vond dat zij niet voldoende bewijs had geleverd over de besteding van contant opgenomen gelden. De Raad oordeelt dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen, omdat appellante niet tijdig de gevraagde informatie had verstrekt. De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank en herroept het besluit van het college dat de aanvraag afwees, omdat het college niet had onderkend dat het besluit van de voorzieningenrechter niet bindend was voor de bodemprocedure.
De Raad heeft ook geoordeeld dat het college in de proceskosten van appellante moet worden veroordeeld, omdat het college onrechtmatig heeft gehandeld door de aanvraag buiten behandeling te stellen zonder de benodigde bewijsstukken te overwegen. De uitspraak van de Raad leidt tot een herziening van de eerdere besluiten van het college en bevestigt de noodzaak voor het college om de aanvraag opnieuw te beoordelen met inachtneming van de verstrekte bewijsstukken.