ECLI:NL:CRVB:2017:1957

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2017
Publicatiedatum
1 juni 2017
Zaaknummer
15/4403 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing bijstandsaanvraag wegens onvoldoende bewijsstukken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor bijstand op grond van de Werkloosheidswet (WWB). Appellante had eerder een uitkering ontvangen, maar na haar aanvraag voor bijstand in januari 2014, heeft het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg haar aanvraag buiten behandeling gesteld. Dit gebeurde omdat appellante niet alle gevraagde bewijsstukken had ingeleverd die nodig waren om haar recht op bijstand vast te stellen. De rechtbank Den Haag had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. Appellante had in april 2014 een schriftelijke verklaring ingediend, maar het college vond dat zij niet voldoende bewijs had geleverd over de besteding van contant opgenomen gelden. De Raad oordeelt dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen, omdat appellante niet tijdig de gevraagde informatie had verstrekt. De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank en herroept het besluit van het college dat de aanvraag afwees, omdat het college niet had onderkend dat het besluit van de voorzieningenrechter niet bindend was voor de bodemprocedure.

De Raad heeft ook geoordeeld dat het college in de proceskosten van appellante moet worden veroordeeld, omdat het college onrechtmatig heeft gehandeld door de aanvraag buiten behandeling te stellen zonder de benodigde bewijsstukken te overwegen. De uitspraak van de Raad leidt tot een herziening van de eerdere besluiten van het college en bevestigt de noodzaak voor het college om de aanvraag opnieuw te beoordelen met inachtneming van de verstrekte bewijsstukken.

Uitspraak

15.4403 WWB

Datum uitspraak: 30 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 mei 2015, 14/11039 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Hemelaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hemelaar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
M. Schuurman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet tot en met
22 december 2013. Op 6 januari 2014 heeft appellante zich gemeld om bijstand aan te vragen. Zij heeft de aanvraag op 23 januari 2014 ingediend met als gewenste ingangsdatum
25 december 2013. Naar aanleiding van de aanvraag is appellante bij brief van 17 januari 2014 uitgenodigd voor een gesprek op 23 januari 2014 en is haar verzocht de in die brief genoemde stukken mee te nemen. Appellante heeft tijdens het gesprek twee pandakten uit 2012 overgelegd ter zekerheidstelling van geldleningen van [X.] aan appellante ter hoogte van respectievelijk € 28.911,- en € 20.000,-. Naar aanleiding hiervan heeft het college appellante bij brieven gedateerd op 30 januari 2014, waarvan de tweede is verzonden op 6 maart 2014, verzocht om nadere gegevens te verstrekken. Bij besluit van
17 maart 2014 heeft het college aan appellante een voorschot van € 500,- toegekend.
1.2.
Naar aanleiding van de pandakten en mutaties op de bankafschriften, heeft het college bij brief van 26 maart 2014 aan appellante verteld dat niet alle gevraagde gegevens zijn overgelegd en is appellante verzocht om voor 4 april 2014 een schriftelijke opgave met bewijsstukken van de in pand gegeven goederen en een schriftelijke verklaring met bewijsstukken te verstrekken over doel en besteding van de mutaties op de bankafschriften, namelijk de bedragen € 22.000,-, € 17.000,-, € 5.000,- en € 2.500,-. Bij brief van 2 april 2014 heeft appellante aangegeven - voor zover thans van belang - dat zij de opgenomen gelden deels heeft besteed aan het levensonderhoud van haarzelf en haar kinderen, dat zij in 2012 is verhuisd en bijna de gehele inrichting heeft moeten aanschaffen en de woning aan de binnenzijde heeft laten schilderen en dat het deel van het contante geld dat nog over was, bijna € 5.000,-, bij een inbraak is gestolen, waarvoor zij maar een beperkt deel van de verzekering heeft teruggekregen. Ten slotte heeft appellante in de brief van 2 april 2014 aangegeven dat de bewijstukken met betrekking tot de diefstal al in bezit van het college zijn, dat zij wegens de inbraak verder niet beschikt over kwitanties voor het terugbetalen van de leningen en dat zij evenmin beschikt over aankoopbonnen.
1.3.
Bij besluit van 8 april 2014 (besluit 1) heeft het college de aanvraag van appellante buiten behandeling gesteld, omdat zij met haar brief van 2 april 2014 niet alle gevraagde gegevens heeft ingeleverd waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Bij besluit van 23 april 2014 (besluit 2) heeft het college het aan appellante verstrekte voorschot van haar teruggevorderd. Hangende het tegen deze besluiten door appellante gemaakte bezwaar, heeft zij de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 27 mei 2014, 14/3834, heeft de voorzieningenrechter het besluit van 8 april 2014 geschorst tot aan de datum van bekendmaking van de beslissing op bezwaar en het college opgedragen de aanvraag in behandeling te nemen en daar uiterlijk 17 juni 2014 op te beslissen.
1.4.
Bij besluit van 16 juni 2014 (besluit 3) heeft het college ter uitvoering van de uitspraak van de voorzieningenrechter de aanvraag van appellante van 23 januari 2014 afgewezen omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, alleen al omdat niet is komen vast te staan wat het vermogen van appellante is. Daarbij heeft het college in het besluit opgenomen dat dit besluit geldig is tot de beslissing op bezwaar is genomen.
1.5.
Bij besluit van 3 november 2014 (bestreden besluit) heeft het college besluit 1 en
besluit 2 gehandhaafd en het door appellante tegen besluit 3 ingestelde bezwaar
niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de gevraagde gegevens noodzakelijk zijn om het recht op bijstand te kunnen beoordelen. Niet is gebleken dat appellante redelijkerwijs niet in staat is geweest om de gevraagde informatie binnen de gestelde termijn te verstrekken. In de bezwaarfase heeft appellante wel verklaringen van derden ingediend ter verduidelijking van de besteding van de gelden en de aflossing van schulden. Deze stukken heeft appellante niet al in de herstelperiode verstrekt en zij heeft niet om verlenging van de herstelperiode verzocht, zodat de aanvraag terecht buiten behandeling is gesteld. Dit levert een grond op voor terugvordering van het verstrekte voorschot. Omdat de buitenbehandelingstelling in stand blijft en besluit 3 bij de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar tegen besluit 1 van rechtswege is komen te vervallen, bestaat geen procesbelang meer bij de verdere behandeling van het bezwaar tegen besluit 3.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank - voor zover thans van belang - het volgende overwogen.
“4. Gelet op de inhoud van het bestreden besluit alsmede de toelichting van verweerder ter zitting, stelt de rechtbank voorop dat in het bestreden besluit primair het standpunt wordt ingenomen dat de bijstandsaanvraag van eiseres op goede gronden buiten behandeling is gesteld. Subsidiair handhaaft verweerder de afwijzing van de bijstandsaanvraag op inhoudelijke gronden. Anders dan eiseres heeft betoogd, staat de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 27 mei 2014 hieraan niet in de weg. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter heeft en niet bindend is voor de beslissing in de bodemprocedure. De rechtbank zal dan ook in het navolgende beoordelen of het primaire standpunt van verweerder stand kan houden.
(…)
5.6.
Met betrekking tot de verzochte schriftelijke verklaring met bewijsstukken van het doel en de besteding van de contant opgenomen gelden van in totaal
€ 46.500,- heeft eiseres bij brief van 2 april 2014 een schriftelijke verklaring ingeleverd. Daarbij heeft eiseres te kennen gegeven dat kwitanties betreffende de terugbetaling van leningen bij een inbraak uit haar kluisje zijn meegenomen en dat zij niet meer over de bonnetjes en aankoopnota’s beschikt.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de verzochte bewijsstukken van de besteding van de contante geldbedragen van belang voor de beoordeling van de aanvraag om bijstand. Vaststaat dat eiseres deze bewijsstukken niet heeft verstrekt binnen de in de brief van 26 maart 2014 gegeven hersteltermijn. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder op grond van artikel 4:5 van de Awb bevoegd was de aanvraag buiten behandeling te stellen staat daarom ter beoordeling of eiseres hiervan een verwijt kan worden gemaakt. De verwijtbaarheid kan in een geval als hier aan de orde ontbreken indien het gaat om gegevens waarover eiseres niet binnen de gestelde termijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
5.7.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiseres onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij redelijkerwijs niet in staat is geweest om meer duidelijkheid te geven over haar besteding van de contant opgenomen geldbedragen. Daarbij merkt de rechtbank op dat het een fors geldbedrag betreft en dat het niet voor de hand ligt dat eiseres in het geheel niet meer beschikt over kwitanties, bonnetjes of aankoopnota’s. Daarbij komt dat eiseres heeft nagelaten om ten minste een voldoende gespecificeerd overzicht op te stellen van de diverse aflossingen en betalingen met het contante geldbedrag. Voorts heeft eiseres onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij niet in staat is geweest om aan de hand van gegevens die wel voorhanden waren meer duidelijkheid te geven over haar bestedingen. Dat klemt temeer nu eiseres eerst bij brief van 13 juni 2014 stukken heeft overgelegd die meer duidelijkheid verschaffen over de besteding van het geldbedrag. Eiseres heeft immers verklaringen opgevraagd en verkregen van derden (te weten de heren Van den Boezem, Metsers en Bongers), waarmee aflossingen van leningen tot een totaalbedrag van € 20.000,- verder worden onderbouwd. Tevens heeft eiseres de aan de pandakten ten grondslag liggende overeenkomsten van geldlening overgelegd, waarmee meer duidelijkheid is verstrekt over het doel van de geldleningen en de verplichte aflossing daarvan. Dat verweerder eerder niet expliciet om deze gegevens heeft verzocht, maakt het voorgaande niet anders. Verweerder heeft immers wel uitdrukkelijk verzocht om een verklaring met bewijsstukken met betrekking tot het doel en de besteding van de contant opgenomen geldbedragen. Het ligt dan op de weg van eiseres om zoveel mogelijk duidelijkheid te verschaffen en zo nodig om verlenging van de hersteltermijn te verzoeken om de noodzakelijke bescheiden op te vragen. Dat eiseres dit heeft nagelaten, komt voor haar rekening en risico.
5.8.
Uit het voorgaande vloeit voort dat verweerder bevoegd was om de aanvraag van 23 januari 2014 met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te stellen en dat van deze bevoegdheid in redelijkheid gebruik is gemaakt.’’
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het nemen van het bestreden besluit heeft tot gevolg dat de getroffen voorziening vervalt. Het college was de onjuiste opvatting toegedaan dat door het nemen van het bestreden besluit het ter uitvoering van die voorziening door het college genomen besluit van rechtswege vervalt. Uit de onder 2 weergegeven overweging 4 van de aangevallen uitspraak blijkt dat het college zich nu op het standpunt stelt dat besluit 3 moet worden gezien als, subsidiair standpunt, namelijk dat de aanvraag diende te worden afgewezen, zodat het op die grond genomen besluit 3 kon worden gehandhaafd. De rechtbank heeft niet onderkend dat het college het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen besluit 3, niet handhaaft en heeft daaraan ten onrechte geen gevolgen verbonden. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij de
niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen besluit 3 is gehandhaafd.
4.2.
Omdat het college bij het bestreden besluit de besluiten 1 en 2 heeft gehandhaafd, is allereerst in geschil of het college de aanvraag terecht buiten behandeling heeft gesteld omdat appellante niet of niet tijdig een schriftelijke verklaring met bewijsstukken van het doel en de besteding van de contant opgenomen gelden van in totaal € 46.500,- heeft verstrekt.
4.3.
Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad deze vraag bevestigend. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen van de aangevallen uitspraak onder 5.6 tot en met 5.8, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
De Raad voegt daaraan nog toe dat de beroepsgrond van appellante, dat het college wist dat zij kosten heeft gemaakt voor het onderhoud en de inrichting van de door haar per 1 april 2011 van de gemeente op grond van de Leegstandswet gehuurde woning en daarom redelijkerwijs niet van haar kon verlangen hiervan bewijsstukken in te leveren, niet slaagt. In het midden latende de vraag of het college redelijkerwijs had kunnen of moeten weten dat appellante wegens de staat van onderhoud van deze woning kosten moest maken, zegt dit bij het ontbreken van een opgave en bewijsstukken daarvan niets over de omvang van de door appellante aan het onderhoud bestede gelden, wanneer deze gelden zijn besteed en of daarvoor de door appellante contant opgenomen bedragen zijn benut. Voorts geeft dit geen inzicht in de omvang van de door haar aan de inrichting van de woning bestede gelden.
De beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte van belang heeft geacht dat appellante heeft nagelaten om tenminste een voldoende gespecificeerd overzicht op te stellen van de diverse aflossingen en betalingen met het contante geldbedrag, slaagt evenmin. Bij de brief van
26 maart 2014 heeft het college immers uitdrukkelijk verzocht om een verklaring met bewijsstukken met betrekking tot het doel en de besteding van de contant opgenomen geldbedragen
.Bij het ontbreken van bewijsstukken, zoals door appellante gesteld, mocht in redelijkheid minimaal van appellante worden verlangd dat zij een voldoende gespecificeerd overzicht van de diverse aflossingen en betalingen met het contante geldbedrag zou verstrekken.
4.4.
Tegen de terugvordering van het aan appellante verstrekte voorschot bij besluit 2 zijn geen afzonderlijke gronden ingediend.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt voor zover dat ziet op de buitenbehandelingstelling van de aanvraag bij besluit 1 en de terugvordering van het voorschot bij besluit 2. Dit betekent dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht tot het oordeel is gekomen dat besluit 3, de afwijzing van de aanvraag, geen bespreking meer behoeft. Mede gelet op wat onder 4.1 is overwogen heeft de rechtbank daaraan ten onrechte niet het gevolg verbonden dat besluit 3 moet worden herroepen. De Raad zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen, in zoverre zelf in de zaak voorzien en besluit 3 herroepen.
4.6.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.980,-.
4.7.
Appellante heeft verzocht om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Nu bij deze uitspraak besluit 3 wordt herroepen wegens aan het college te wijten onrechtmatigheid, zal het college op grond van artikel 8:75 in verbinding met
artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht worden veroordeeld in de kosten van appellante in bezwaar. Deze kosten worden begroot op € 990,- aan kosten van rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de niet-ontvankelijkverklaring van
het bezwaar tegen het besluit van 16 juni 2014 in stand is gelaten;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 3 november 2014 voor zover dat
ziet op het besluit van 16 juni 2014;
- herroept het besluit van 16 juni 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats
treedt van het vernietigde deel van het besluit van 3 november 2014;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.970,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en Y.J. Klik en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2017
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD