ECLI:NL:CRVB:2017:1955

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2017
Publicatiedatum
1 juni 2017
Zaaknummer
16/5649 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding wegens onrechtmatig besluit inzake bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Appellante, die sinds 2003 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand, had een verzoek ingediend om schadevergoeding wegens een onrechtmatig besluit van het college van burgemeester en wethouders van Enschede. Dit besluit, genomen op 22 april 2014, had geleid tot een intrekking van haar bijstand met terugwerkende kracht en een terugvordering van bijstandsbetalingen. Appellante stelde dat zij door het onrechtmatig besluit hoge schulden had gemaakt en vroeg om vergoeding van zowel materiële als immateriële schade.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college de wettelijke rente correct had berekend, maar dat er geen grond was voor een hogere schadevergoeding dan de reeds toegekende wettelijke rente. De Raad benadrukte dat de schadevergoeding voor vertraging in de voldoening van een geldsom, zoals vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek, niet kan worden verhoogd op basis van de stelling dat de benadeelde meer schade heeft geleden. Wat betreft de immateriële schade oordeelde de Raad dat appellante niet voldoende had aangetoond dat zij geestelijk letsel had opgelopen dat rechtvaardigde dat er schadevergoeding voor immateriële schade zou worden toegekend. De rechtbank had terecht het verzoek om immateriële schade afgewezen.

De conclusie was dat het hoger beroep niet slaagde en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

16.5649 WWB

Datum uitspraak: 30 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
19 juli 2016, 16/334 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2017. Namens appellante is
mr. Kaya verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S. Hintzbergen en P. Kleinbreukink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 23 oktober 2003 bijstand, ten tijde in geding op grond van de Wet werk en bijstand, naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij besluit van
1 augustus 2013 heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van
16 april 2010. Bij besluit van 11 september 2013 heeft het college de over de periode van
16 april 2010 tot en met 30 juni 2013 gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd.
1.2.
Appellante heeft op 17 maart 2014 een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van
22 april 2014 heeft het college appellante met ingang van 11 februari 2014 bijstand toegekend. Daarbij is tevens beslist dat maandelijks een bedrag van € 98,-, wegens de onder 1.1 genoemde terugvordering, wordt ingehouden op de bijstand. Tevens heeft het college een maatregel opgelegd bestaande uit een verlaging van de bijstand van 100% voor de duur van een maand.
1.3.
Bij besluit op bezwaar van 9 september 2014 heeft het college het besluit van 22 april 2014 gedeeltelijk herroepen, appellante over de periode van 1 juli 2013 tot en met
10 februari 2014 bijstand toegekend en de verlaging van de bijstand van 100% gedurende een maand niet gehandhaafd. Daarbij is bepaald dat de inhouding van € 98,- in stand blijft. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat de zoon van appellante op 1 juli 2013 meerderjarig is geworden, appellante op 20 augustus 2013 al een nieuwe aanvraag om bijstand heeft ingediend en het college heeft verzuimd een rapport van overtreding en een aankondiging opleggen boete aan appellante te sturen.
1.4.
Bij brief van 11 juni 2015 heeft appellante het college verzocht om vergoeding van
schade als gevolg van het onrechtmatige besluit van 22 april 2014. Doordat appellante een aantal maanden geen bijstand heeft ontvangen heeft zij hoge schulden gemaakt, bestaande uit (kosten in verband met) achterstanden in betaling van de huur, premie van de (zorg-)verzekeringen, energiekosten en andere (vaste) maandelijkse lasten. Daarnaast heeft appellante verzocht om immateriële schadevergoeding. Dat zij financieel dermate zwaar is getroffen dat zij haar hand moest ophouden voor voedsel voor haar en haar kinderen, is een aantasting van haar goede naam en eer. Door de huurachterstand dreigden voorts haar kinderen uit huis geplaatst te worden. Aan deze dreiging hebben moeder en kinderen een trauma overgehouden.
1.5.
Bij besluit van 15 december 2015 heeft het college een bedrag van € 553,09 aan wettelijke rente toegekend over de nabetaling van bijstand die betrekking had op de periode van 1 juli 2013 tot en met 10 februari 2014 (schadeperiode). Voor het overige heeft het college het verzoek om vergoeding van materiële en immateriële schade afgewezen.
1.6.
Bij brief van 26 januari 2016 heeft appellante bij de rechtbank Overijssel een verzoek als bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht ingediend om het college te veroordelen tot (meer) vergoeding van schade.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het verzoek afgewezen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellante aangevoerd dat zij door het te laat uitbetalen van de bijstand zeer hoge kosten heeft gemaakt die niet gedekt worden door de vergoeding van wettelijke rente, zodat in dit geval de hogere schadeposten wel moeten worden vergoed. Voorts was wel sprake van een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van appellante en haar gezin die maakt dat vergoeding van immateriële schade op zijn plaats is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Materiële schade
4.1.
Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de overwegingen 4.1
en 4.2 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Appellante heeft aan haar verzoek de onrechtmatigheid van het besluit van 22 april 2014 ten grondslag gelegd. Uit 1.3 volgt dat het college dit besluit gedeeltelijk heeft herroepen, alsnog bijstand heeft toegekend over de periode van 1 juli 2013 tot en met 11 februari 2014 en de maatregel niet heeft gehandhaafd. Daarmee is de onrechtmatigheid van dit besluit en de toerekening aan het college gegeven.
4.3.
Niet in geschil is dat het college de bij het besluit van 15 december 2015 toegekende wettelijke rente juist heeft berekend. In geschil is of daarnaast grond bestaat voor toewijzing van vergoeding van schade, zoals appellante heeft verzocht.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 11 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP2317) dient in het kader van het bestuursrecht voor de beantwoording van de vraag of een partij schade lijdt en in welke omvang, zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht, waarbij in het bijzonder van belang is de rechtspraak van de burgerlijke rechter betreffende de gevolgen van onrechtmatige overheidsbesluiten.
4.5.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat artikel 6:119, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat schadevergoeding, verschuldigd wegens de vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. Met de vergoeding van de wettelijke rente wordt geacht alle schade, ontstaan door vertraging in de voldoening van een geldsom, te zijn voldaan. De strekking van deze bepaling brengt mee dat de daarin aangewezen gefixeerde hoogte van de schade niet opzij kan worden gezet op de grond dat de rechthebbende meer schade heeft geleden dan overeenkomt met de wettelijke rente. Zie in dit verband de rechtspraak van de Hoge Raad (arresten van 14 januari 2005, ECLI:NL:HR:2014:AR0220 en ECLI:NL:HR:2005:AR2760).
4.6.
Op grond van wat is overwogen onder 4.4 en 4.5 heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat geen grond bestaat om een hogere schadevergoeding dan de reeds toegekende wettelijke rente toe te kennen.
Immateriële schade
4.7.
Bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding bestaat vergoeding van immateriële schade toe te kennen, moet naar vaste rechtspraak van de Raad ook zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht
(uitspraak van 21 maart 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC9247). Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is aangetast of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene (uitspraak van 5 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL0342). In het licht hiervan is voor vergoeding van immateriële schade onvoldoende dat sprake is van min of meer sterk psychisch onbehagen en van zich gekwetst voelen door het onrechtmatig genomen besluit (uitspraak van 27 augustus 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BF1067). Weliswaar was de financiële situatie van appellante onzeker waardoor onduidelijkheid bestond over haar woonsituatie, maar vaststaat dat daardoor geen uithuisplaatsing van de kinderen heeft plaatsgevonden. Met de enkele verwijzing naar financiële en emotionele problemen van haar en haar kinderen heeft appellante, zoals het college terecht heeft aangevoerd, niet aannemelijk gemaakt dat zij zodanig heeft geleden dat sprake was van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting in de persoon van appellante, in de zin van artikel 6:106, eerste lid, van het BW.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat de rechtbank het verzoek om vergoeding van immateriële schade terecht heeft afgewezen.
Conclusie
4.9.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar 30 mei 2017.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) L.V. van Donk

HD