ECLI:NL:CRVB:2017:195

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2017
Publicatiedatum
20 januari 2017
Zaaknummer
16/814 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeschiktheidsontslag van ambtenaar wegens schending meldingsplicht in relatie tot strafrechtelijke situatie van familieleden

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen het ontslag dat haar door de Minister van Veiligheid en Justitie is verleend. Appellante was werkzaam bij het Openbaar Ministerie en had de verplichting om wijzigingen in de strafrechtelijke situatie van haar familieleden te melden. Tijdens een gesprek op 16 mei 2013 werd appellante hierop gewezen, maar zij heeft verzuimd om melding te maken van de aanhouding van haar zwager op 18 november 2013. De minister heeft appellante op basis van artikel 98 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement ontslagen wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het ontslag van appellante in rechte standhoudt. De Raad oordeelt dat appellante, door haar meldingsplicht niet na te komen, ongeschikt was om haar functie te vervullen. De minister had derhalve het recht om het ontslag te verlenen. Appellante's argument dat haar zwager voor haar geen familie is en dat zij daarom twijfelde of zij het voorval moest melden, werd door de Raad verworpen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

16/814 AW
Datum uitspraak: 19 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 december 2015, 15/2003 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft Th.H. Somers hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde Somers. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.W. te Selle en N. van Zon.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was vanaf februari 2001 werkzaam bij het Openbaar Ministerie (OM), laatstelijk in de functie van [functie 1] bij het parket [parket].
1.2.
Op 16 mei 2013 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellante, H, leidinggevende/afdelingshoofd, en R, medewerker personeelszaken. Tijdens dit gesprek is appellante erop gewezen dat zij niet zo snel mogelijk uit eigen beweging bij H heeft gemeld dat haar broer opnieuw verdacht werd van een strafbaar feit. Tijdens dit gesprek is met appellante afgesproken dat zij in het vervolg iedere wijziging dan wel nieuwe ontwikkeling in de strafrechtelijke situatie van haar familieleden zo spoedig mogelijk bij haar leidinggevende meldt.
1.3.
Met ingang van 1 juni 2013 is appellante gedetacheerd bij [naam organisatie] Nederland. De detachering is in november 2013 voortijdig beëindigd nadat de uitslag van de politiescreening negatief was, waardoor zij haar werkzaamheden bij [naam organisatie] Nederland niet mocht voortzetten.
1.4.
Op 17 december 2013 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellante, H en G, manager HRM, naar aanleiding van de voortijdige beëindiging van de detachering. Tijdens dit gesprek is appellante geconfronteerd met het gegeven dat haar zwager op 18 november 2013 is aangehouden, dat als gevolg hiervan aan haar zus, die werkzaam is bij het Arrondissementsparket [Vestigingsplaats], buitengewoon verlof is verleend en dat zij van deze voorvallen niet zo spoedig mogelijk uit eigen beweging melding heeft gedaan bij haar leidinggevende.
2.1.
Na zijn voornemen hiertoe bij brief van 7 februari 2014 kenbaar te hebben gemaakt en nadat appellante schriftelijk haar zienswijze hierop had gegeven, heeft de minister appellante bij besluit van 11 maart 2014 met ingang van 15 juni 2014 ingevolge artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement eervol ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door haar beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
2.2.
Bij besluit van 17 februari 2015 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante, in afwijking van het advies van de adviescommissie bezwaarschriften, ongegrond verklaard. De minister heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de onbekwaamheid of ongeschiktheid voortkomt uit de onverenigbare leefomgeving van appellante in relatie tot haar werk en de onacceptabele wijze waarmee appellante richting de organisatie daarmee omgaat. Hieruit blijkt dat appellante niet over de juiste eigenschappen, mentaliteit en/of instelling beschikt om haar werkzaamheden in de functie van [functie 2] op goede wijze bij het OM voort te zetten. Het vertrouwen is geschonden en er bestaat geen basis meer voor verdere samenwerking. Hoewel appellante in het gesprek van 16 mei 2013 er uitdrukkelijk op is gewezen iedere wijziging dan wel nieuwe ontwikkeling in de strafrechtelijke situatie van haar familieleden meteen uit eigen beweging te melden, heeft appellante verzuimd direct en uit eigen beweging melding te maken van het feit dat haar zwager in november 2013 als verdachte was aangehouden en dat aan haar zus buitengewoon verlof was verleend.
3.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, komt de Raad tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling ligt voor of het ontslag van appellante in rechte standhoudt.
4.2.
Uit het verslag van het gesprek op 16 mei 2013 blijkt het volgende. Met appellante is gesproken over de actuele situatie rondom één van haar broers. Het was bij de leidinggevende bekend geworden dat hij opnieuw verdacht werd van een strafbaar feit en vast zat. Appellante had haar leidinggevende, in tegenstelling tot wat van haar werd verwacht, hierover niet zelf ingelicht. Appellante heeft tijdens het gesprek te kennen gegeven te begrijpen dat het in de gegeven omstandigheden belangrijk is dat zij alles zelf meldt. Met appellante is afgesproken dat zij iedere wijziging dan wel nieuwe ontwikkeling in de strafrechtelijke situatie van haar familieleden zo spoedig mogelijk meldt bij haar leidinggevende.
4.3.
Op 18 november 2013 is de zwager van appellante aangehouden, als gevolg waarvan aan de zus van appellante buitengewoon verlof verleend. Van deze feiten heeft appellante niet zelf zo spoedig mogelijk melding gedaan bij haar leidinggevende. Hiermee heeft appellante de met haar tijdens het gesprek op 16 mei 2013 overeengekomen afspraak zoals in 4.2 weergegeven geschonden.
4.4.
De Raad volgt de minister in zijn betoog dat de meldingsplicht, waarmee appellante akkoord is gegaan, bezien moet worden in de context dat zij werkzaam was bij de [parket] en uit hoofde van haar functie toegang had tot vertrouwelijke gegevens in de systemen van het OM. Teneinde de minister in staat te stellen de veiligheidsrisco’s blijvend te kunnen wegen, is het van groot belang dat appellante open en transparant is en haar meldingsplicht nakomt. Nu appellante deze voorvallen, in weerwil van de op 16 mei 2013 overeengekomen meldingsplicht niet heeft gemeld, is daarmee sprake van ongeschiktheid van appellante om haar functie te vervullen, zodat de minister bevoegd was om appellante ongeschiktheidsontslag te verlenen. Er is geen grond voor het oordeel dat de minister van die bevoegdheid niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat haar zwager voor haar geen familie is. Zij twijfelde daarom of zij het voorval moest melden, maar wilde dit in ieder geval niet via de telefoon of e-mail doen. Zij was van plan de aanhouding van haar zwager aan het einde van het gesprek op 17 december 2013 te melden, maar haar leidinggevende was haar voor. Zij meent daarom dat haar niet kan worden tegengeworpen dat zij haar meldingsplicht niet is nagekomen. De Raad volgt appellante niet. Appellante was na het gesprek op 16 mei 2013 een gewaarschuwd mens en zij had in de gegeven omstandigheden kunnen en moeten begrijpen dat zij de voorvallen met haar zwager en haar zus zo spoedig mogelijk had moeten melden bij haar leidinggevende. Dat zij op dat moment nog gedetacheerd was doet hieraan niet af, te minder nu reeds ten tijde van de voorvallen bekend was dat de detachering naar alle waarschijnlijkheid zou worden beëindigd. Dat appellante deze voorvallen niet telefonisch, noch per e-mail wilde melden, stond er niet aan in de weg om zo spoedig mogelijk na
18 november 2013, of in ieder geval direct nadat zij bekend was geworden met de aanhouding van haar zwager, contact op te nemen met haar leidinggevende om een gesprek aan te vragen.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en M.T. Boerlage en R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2017.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) J. Smolders

HD