ECLI:NL:CRVB:2017:1943
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake intrekking WW-uitkering en terugvordering wegens betalingsonmacht
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de intrekking van de WW-uitkering van appellant door het Uwv werd bevestigd. Appellant had een uitkering wegens betalingsonmacht ontvangen na het faillissement van [naam J], maar het Uwv concludeerde na onderzoek dat appellant geen werknemer was in de zin van de Werkloosheidswet (WW). Het onderzoek, vastgelegd in het Rapport werknemersfraude, toonde aan dat appellant niet als werknemer in dienstbetrekking werkzaamheden had verricht voor [naam J]. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellant niet als werknemer kon worden aangemerkt en dat de intrekking van de uitkeringen terecht was. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij wel degelijk werknemer was, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv op basis van artikel 36 van de WW verplicht was om onverschuldigd betaalde uitkeringen terug te vorderen, ongeacht de status van appellant als werknemer. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.