ECLI:NL:CRVB:2017:1943

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2017
Publicatiedatum
31 mei 2017
Zaaknummer
15/6743 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking WW-uitkering en terugvordering wegens betalingsonmacht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de intrekking van de WW-uitkering van appellant door het Uwv werd bevestigd. Appellant had een uitkering wegens betalingsonmacht ontvangen na het faillissement van [naam J], maar het Uwv concludeerde na onderzoek dat appellant geen werknemer was in de zin van de Werkloosheidswet (WW). Het onderzoek, vastgelegd in het Rapport werknemersfraude, toonde aan dat appellant niet als werknemer in dienstbetrekking werkzaamheden had verricht voor [naam J]. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellant niet als werknemer kon worden aangemerkt en dat de intrekking van de uitkeringen terecht was. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij wel degelijk werknemer was, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv op basis van artikel 36 van de WW verplicht was om onverschuldigd betaalde uitkeringen terug te vorderen, ongeacht de status van appellant als werknemer. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/6743 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
22 september 2015, 15/1199 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 31 mei 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.A. de Boer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2017. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Naar aanleiding van het faillissement van [naam J] , handelend onder de naam [handelsnaam] ( [naam J] ), heeft het Uwv bij besluit van 28 mei 2010 appellant een uitkering wegens betalingsonmacht op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) toegekend over de periode van 3 december 2007 tot en met 29 februari 2008.
1.2.
Bij besluit van 6 mei 2010 heeft het Uwv appellant in aanmerking gebracht voor herleving van zijn reguliere WW-uitkering over de periode van 3 maart 2008 tot en met
9 april 2008.
1.3.
Bij besluit van 11 mei 2010 heeft het Uwv appellant in aanmerking gebracht voor een reguliere WW-uitkering over de periode van 10 juni 2008 tot en met 9 oktober 2008.
1.4.
Naar aanleiding van een melding dat sprake was van een gefingeerd dienstverband tussen appellant en [naam J] heeft het Uwv een onderzoek ingesteld. De resultaten hiervan zijn neergelegd in het Rapport werknemersfraude BUCA-GD van 11 november 2014 (Rapport werknemersfraude). Hierin wordt geconcludeerd dat appellant niet als werknemer in dienstbetrekking werkzaamheden bij of voor [naam J] heeft verricht en daarom niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen.
1.5.
Bij besluit van 20 november 2014 heeft het Uwv de in 1.2 bedoelde WW-uitkering met ingang van 3 maart 2008 ingetrokken. Bij een tweede besluit van 20 november 2014 heeft het Uwv de in 1.3 bedoelde WW-uitkering met ingang van 10 juni 2008 ingetrokken. Bij besluit van 24 november 2014 heeft het Uwv de uitkering wegens betalingsonmacht ingetrokken. Bij besluit van 10 december 2014 heeft het Uwv de betaalde uitkering wegens betalingsonmacht ten bedrage van € 19.161,99 teruggevorderd. Bij een tweede besluit van 10 december 2014, gewijzigd bij besluit van 19 januari 2015, heeft het Uwv de betaalde WW-uitkering over de periode van 3 maart 2008 tot en met 12 oktober 2008 ten bedrage van € 13.050,70 teruggevorderd.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 23 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de in 1.5 genoemde besluiten ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat geen sprake was van een arbeidsovereenkomst tussen appellant en [naam J] , zodat appellant geen werknemer in de zin van de WW was.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het geschil zich toespitst op de vraag of het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellant in de periode van
1 oktober 2007 tot en met 29 februari 2008 niet als werknemer in de zin van de WW kan worden aangemerkt voor zijn werkzaamheden bij [naam J] . De rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Het Uwv heeft zelf onderzoek gedaan en in het Rapport werknemersfraude op heldere en inzichtelijke wijze beargumenteerd waarom appellant over deze periode niet als werknemer in de zin van de WW kan worden aangemerkt. Het Uwv heeft, naast het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 september 2013, verschillende andere argumenten aan deze conclusie ten grondslag gelegd, die door de rechtbank worden onderschreven. Er is bovendien geen aanleiding om ervan uit te gaan dat het gerechtshof haar uitspraak op onjuiste veronderstellingen heeft gebaseerd. Het eerst ter zitting aanvoeren van gronden tegen de terugvordering acht de rechtbank in dit geval in strijd met de goede procesorde, zodat deze buiten beschouwing worden gelaten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat hij in de periode van
1 oktober 2007 tot en met 29 februari 2008 werknemer van [naam J] was. Het Uwv heeft hiernaar ten onrechte geen eigen onderzoek verricht. De arbeidsovereenkomst is door [naam J] opgesteld, en die heeft appellant de arbeidsovereenkomst laten ondertekenen. De overeenkomst is niet door appellant opgesteld om geldleningen te kunnen verkrijgen. [naam J] heeft appellant wel degelijk aan het werk gezet als werknemer. Nadien zal [naam J] hier spijt van hebben gekregen en heeft hij appellant opdracht gegeven uren te gaan schrijven. Aan de hand daarvan heeft [naam J] gepoogd te construeren dat er geen sprake was van een arbeidsovereenkomst, maar van ZZP-werk. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat, indien hij geen werknemer in de zin van de WW was, het niet juist is dat het Uwv de uitkering via deze wet terugvordert. Dit dient dan via de burgerlijke rechter te geschieden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden van appellant in hoger beroep zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Het oordeel van de rechtbank dat appellant niet als werknemer in dienst is geweest van [naam J] wordt onderschreven. Het Rapport werknemersfraude is gebaseerd op eigen onderzoek van het Uwv en is overtuigend gemotiveerd. Hierin worden diverse feiten en omstandigheden genoemd aan de hand waarvan aannemelijk is dat geen sprake is geweest van een dienstbetrekking tussen appellant en [naam J] . Appellant is er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat hij wel in dienstbetrekking werkzaam was bij [naam J] . Zijn stelling dat [naam J] door het opvragen van een overzicht van de door appellant gewerkte uren achteraf heeft gepoogd alsnog te construeren dat sprake was van werkzaamheden van appellant als zelfstandige, is niet onderbouwd. Uit de facturen van [naam klussenbedrijf] klussenbedrijf, dat ten tijde van belang in het handelsregister als eenmanszaak van appellant was geregistreerd, blijkt dat dit bedrijf in de periode van 2 tot en met 30 november 2007 werkzaamheden voor [naam J] heeft verricht en bij hem in rekening gebracht. Uit deze facturen is op geen enkele wijze op te maken dat het hier zou gaan om een verkapte loonbetaling door [naam J] .
4.2.
Over de grief van appellant dat terugvordering via de burgerlijke rechter dient te geschieden, wordt overwogen dat artikel 36 van de WW het Uwv verplicht onverschuldigd betaalde WW-uitkering terug te vorderen, zodat er een publiekrechtelijke grondslag voor terugvordering is. Deze bestaat ook indien door een besluit tot herziening of intrekking als bedoeld in artikel 22a van de WW de rechtsgrond aan een reeds gedane betaling is ontvallen en hierdoor sprake is van een onverschuldigde betaling (kamerstukken II 1994-1995, 23909, nr. 3, blz. 67). Het feit dat appellant geen werknemer in de zin van de WW is geweest, staat er dan ook niet aan in de weg de uitkeringen van hem terug te vorderen.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en C.C.W. Lange en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2017.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) B. Dogan
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.

KP