ECLI:NL:CRVB:2017:1935
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van gezamenlijke huishouding
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had zijn aanvraag om bijstand opnieuw ingediend na een eerdere intrekking van zijn bijstandsuitkering. De intrekking was gebaseerd op het feit dat hij samen met een nicht, S, een gezamenlijke huishouding had gevoerd, wat leidde tot de conclusie dat hij niet als alleenstaande kon worden aangemerkt. De rechtbank had de eerdere beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam om de aanvraag af te wijzen, bevestigd, maar de appellant was het daar niet mee eens en ging in hoger beroep.
De Raad heeft vastgesteld dat de appellant en S in de relevante periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat zij in de twee jaar voorafgaand aan de aanvraag als gehuwden waren aangemerkt. De Raad oordeelde dat het college terecht had geconcludeerd dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor bijstandsverlening als alleenstaande. De Raad heeft de argumenten van de appellant, waaronder het verzoek om S te horen en de betwisting van de gezamenlijke huishouding, verworpen. De Raad bevestigde dat de gezamenlijke huishouding onweerlegbaar aanwezig werd geacht, waardoor de appellant geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.