ECLI:NL:CRVB:2017:1935

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2017
Publicatiedatum
30 mei 2017
Zaaknummer
16/690 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had zijn aanvraag om bijstand opnieuw ingediend na een eerdere intrekking van zijn bijstandsuitkering. De intrekking was gebaseerd op het feit dat hij samen met een nicht, S, een gezamenlijke huishouding had gevoerd, wat leidde tot de conclusie dat hij niet als alleenstaande kon worden aangemerkt. De rechtbank had de eerdere beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam om de aanvraag af te wijzen, bevestigd, maar de appellant was het daar niet mee eens en ging in hoger beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant en S in de relevante periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat zij in de twee jaar voorafgaand aan de aanvraag als gehuwden waren aangemerkt. De Raad oordeelde dat het college terecht had geconcludeerd dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor bijstandsverlening als alleenstaande. De Raad heeft de argumenten van de appellant, waaronder het verzoek om S te horen en de betwisting van de gezamenlijke huishouding, verworpen. De Raad bevestigde dat de gezamenlijke huishouding onweerlegbaar aanwezig werd geacht, waardoor de appellant geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.690 WWB

Datum uitspraak: 30 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
16 december 2015, 13/1241 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2017. Namens appellant is
mr. Vreeswijk verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. J.M. Boegborn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 1 augustus 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 26 september 2013 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 14 mei 2012 ingetrokken. Bij uitspraak van 11 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3727, heeft de Raad geoordeeld dat appellant in de periode van
14 mei 2012 tot en met 26 juni 2012 met zijn nicht, [S.] (S), op het adres [opgegeven adres] te [woonplaats] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Het daartegen ingestelde cassatieberoep heeft de Hoge Raad bij uitspraak van 22 mei 2015
niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Appellant heeft op 29 juli 2012 een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Bij zijn aanvraag heeft appellant vermeld dat hij woonachtig is op het adres [opgegeven adres] te [woonplaats] (opgegeven adres).
1.4.
In het kader van de aanvraag hebben handhavingspecialisten van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de juistheid van de door appellant aan de DWI verstrekte gegevens. In dat kader is op 6 november 2012 met appellant gesproken. Tijdens dat gesprek heeft appellant onder meer verklaard dat hij samen met S en haar drie kinderen verblijft op het opgegeven adres, dat hij van dat adres een sleutel heeft, daar ook gebruik maakt van de sanitaire voorzieningen en dat hij al drie maanden op de zolderkamer verblijft. Op 7 november 2012 is een huisbezoek afgelegd aan het opgegeven adres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 november 2012.
1.5.
Bij besluit van 9 november 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 januari 2013 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college ter zitting terecht het standpunt heeft ingenomen dat de aanvraag moet worden afgewezen op grond van het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB nu appellant en S in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag voor verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt. Immers in rechte staat vast staat dat appellant en S in de periode van 14 mei 2012 tot en met 26 juni 2012 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten. Appellant heeft, samengevat, het volgende aangevoerd.
De rechtbank heeft ten onrechte niet gekeken naar zijn verklaringen van 6 november 2012, zoals deze zijn verwoord in het bezwaarschrift, en hem niet geconfronteerd met de constateringen of twijfel over zijn verklaringen. Voorts heeft de rechtbank nagelaten om S te horen. Appellant heeft ten slotte onder verwijzing naar de uitspraak van 30 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3343, aangevoerd dat het zogenaamde onweerlegbaar rechtsvermoeden wel weerlegbaar is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 29 juli 2012 tot en met 9 november 2012.
4.2.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
4.3.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt.
4.4.
Zoals volgt uit de in 3 genoemde uitspraak van de Raad van 30 september 2014 belet artikel 3, vierde lid, van de WWB belanghebbenden niet om zowel het feitelijk bestaan van (één van) de vier daarin omschreven situaties als het daadwerkelijk hebben van hoofdverblijf van belanghebbenden in dezelfde woning te betwisten, daarvoor relevante argumenten aan te dragen en bewijzen ter onderbouwing daarvan aan de rechter te presenteren. Die betwisting, de aangedragen documenten en dat bewijsmateriaal kunnen vervolgens zowel in beroep als in hoger beroep worden betwist. Dit betekent in het onderhavige geval dat appellant kan betwisten dat hij en S hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van 29 juli 2012 voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt. Indien evenwel deze twee omstandigheden vaststaan, wordt onweerlegbaar een gezamenlijke huishouding aanwezig geacht.
4.5.
Niet in geschil is dat appellant en S in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Uit 1.2 volgt voorts dat appellant en S gedurende de periode van 14 mei 2012 tot en met 26 juni 2012 voor de verlening van bijstand zijn aangemerkt als gehuwden. Dit was binnen de periode van twee jaar voorafgaand aan de aanvraag van 29 juli 2012. Hieruit volgt dat een gezamenlijke huishouding aanwezig wordt geacht. Voor het horen van S was dan ook geen aanleiding. Verklaringen van appellant van 6 november 2012 kunnen daar niet aan afdoen.
.
4.6.
Nu appellant in de te beoordelen periode met S een gezamenlijke huishouding voerde in de zin van de WWB kon hij om die reden niet worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand, zodat hij geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
5. Uit het 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2017.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) L.V. van Donk
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD