ECLI:NL:CRVB:2017:1929

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2017
Publicatiedatum
30 mei 2017
Zaaknummer
15/6244 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en beëindiging van bijstand wegens verzwegen gezamenlijke huishouding en rechtmatig huisbezoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de intrekking en beëindiging van de bijstandsverlening aan betrokkene, die sinds 1 december 2000 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanleiding voor het onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand was een anonieme melding dat er een man, genaamd D, bij betrokkene inwoonde. Na een huisbezoek en waarnemingen concludeerde het college van burgemeester en wethouders van Arnhem dat betrokkene een gezamenlijke huishouding voerde met D, zonder dit te melden. De rechtbank oordeelde in eerste instantie dat er onvoldoende bewijs was voor deze claim, maar in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de onderzoeksbevindingen als toereikend beoordeeld. De Raad concludeerde dat er inderdaad sprake was van een gezamenlijke huishouding, wat betekende dat betrokkene in strijd met haar inlichtingenverplichting had gehandeld. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van het melden van veranderingen in de leefsituatie voor het behoud van bijstandsrechten.

Uitspraak

15.6244 WWB

Datum uitspraak: 30 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 september 2015, 15/1030 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.E.L.Th. Balkema, advocaat, een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door P.T.F.A. de Boer. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Balkema.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving sedert 1 december 2000 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Betrokkene staat samen met haar twee dochters in de gemeentelijke basisadministratie personen (gba, thans, basisregistratie personen) ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding op 14 augustus 2014 dat sinds twee weken een man, genaamd [naam man] (D), inwoont bij betrokkene, heeft een handhavingsspecialist van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Arnhem (handhavingsspeclialist) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader heeft de handhavingsspecialist onder meer dossieronderzoek verricht en registraties geraadpleegd. Hieruit bleek dat D sinds 8 april 2013 in de gba staat ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats] . Verder heeft de handhavingsspecialist in de periode van 15 september 2014 tot en met 29 oktober 2014 waarnemingen verricht nabij het uitkeringsadres, is op 8 oktober 2014 aan de woning op het uitkeringsadres een huisbezoek gebracht en is betrokkene op 29 oktober 2014 gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 november 2014.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 10 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 februari 2015 (bestreden besluit), de bijstand van betrokkene met ingang van 8 oktober 2014 in te trekken en de bijstand per 10 november 2014 te beëindigen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat betrokkene, zonder daarvan melding te maken bij het college, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met D.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 10 november 2014 herroepen. Daartoe heeft rechtbank overwogen dat D weliswaar veel bij betrokkene over de vloer kwam en dat hij daar ook
weleens bleef slapen, doch dat niet blijkt dat D zijn hoofdverblijf had verplaatst naar het uitkeringsadres. De onderzoeksbevindingen bieden geen toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van D zich had verplaatst. De rechtbank is voldoende overtuigd geraakt dat het merendeel van de kleding van D zich niet bij betrokkene, maar op zijn adres bevond, alsmede het grootste deel van zijn toiletartikelen en overige persoonlijke bezittingen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat D sedert 8 oktober 2014 zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De onderzoeksbevindingen bieden tevens voldoende grondslag voor de conclusie dat voldaan is aan het criterium van wederzijdse zorg.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 8 oktober 2014 tot en met 10 november 2014.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beoordeeld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke woonadressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 21 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1370. Wanneer sprake is van twee personen aan wie ieder een woning ter beschikking staat, zal ten aanzien van ieder afzonderlijk dienen te worden beoordeeld in welke van die woningen hij zijn hoofdverblijf heeft. Deze beoordeling dient plaats te vinden op basis van de feitelijke omstandigheden, waarbij het erop aankomt in welke van die woningen zich het zwaartepunt van het persoonlijke leven van de betrokkene bevindt.
4.4.
Het betoog van betrokkene dat, kort gezegd, het onaangekondigde huisbezoek op 8 oktober 2014 onrechtmatig was, omdat daarvoor geen redelijke grond aanwezig was, slaagt niet. Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete en objectieve feiten en omstandigheden kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en het bijstandverlenend orgaan deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kan verifiëren. Gelet op de onder 1.2 bedoelde anonieme melding en de in de periode van 15 september 2014 tot en met 7 oktober 2014 verrichte waarnemingen, waarbij met name in de periode van een week voorafgaand aan het huisbezoek de auto van D op vijf werkdagen in de vroege ochtend bij het uitkeringsadres is aangetroffen, kon appellant redelijkerwijs twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens over haar woon- en leefsituatie en bestond een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek. Dit betekent dat appellant de bevindingen van het huisbezoek aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen.
4.5.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie van appellant dat in de te beoordelen periode sprake is geweest van een gezamenlijk hoofdverblijf op het uitkeringsadres. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.5.1.
Uit de bevindingen van het huisbezoek blijkt dat tijdens het huisbezoek op 8 oktober 2014 in de woning van betrokkene diverse persoonlijke eigendommen van D zijn aangetroffen. In de hal zijn een jas, wandelschoenen en slippers aangetroffen. In de woonkamer zijn twee gewassen t-shirts en een broek, die op het droogrek lagen, en in het dressoir een map met administratie van het bedrijf van D aangetroffen. In de slaapkamer van betrokkene zijn op een stoel kleding en een riem van D aangetroffen, alsmede zijn laptop en zijn tas met diverse kledingstukken als t-shirts, broeken, boxershorts en sokken. In de badkamer lag herenshampoo. Betrokkene heeft op 29 oktober 2014 verklaard dat de aangetroffen tas met kleding van D nog steeds bij haar in de slaapkamer ligt. Betrokkene heeft verder verklaard dat zij en D sinds twee à drie maanden een relatie hebben en dat D er zeker drie à vier keer per week is, in het weekend sowieso en dat hij in het weekend blijft slapen. D heeft een sleutel van haar woning en is of bij haar of aan het werk. Betrokkene heeft tevens verklaard dat zij en D elkaar na het huisbezoek vaker zijn gaan zien en dat hij vaker is blijven slapen.
4.5.2.
Uit de waarnemingen die zijn verricht na het huisbezoek in de periode van 8 oktober 2014 tot en met 29 oktober 2014 blijkt dat de auto van D vijftien keer is aangetroffen bij het uitkeringsadres en dat, indien de auto van D daar niet stond, de auto op dat moment ook niet stond in de buurt van de [adres 2]
4.5.3.
De enkele stelling dat D na het huisbezoek een gedeelte van zijn persoonlijke eigendommen, zoals zijn laptop, map met bedrijfsadministratie, koelbox en bouwradio, weer heeft meegenomen, doet aan het vorenstaande niet af. Betrokkene heeft immers verklaard dat zij en D elkaar na het huisbezoek vaker zijn gaan zien en dat hij vaker is blijven slapen. Dat D veel op het uitkeringsadres was vanwege de zorg voor betrokkene na een epileptische aanval van betrokkene en de zorg voor haar twee dochters, leidt evenmin tot een ander oordeel. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal doen wat de rechtbank zou behoren te doen en de in beroep overigens tegen het bestreden besluit aangevoerde gronden, in het bijzonder voor wat betreft de wederzijdse zorg, beoordelen.
4.7.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Indien van een financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.8.
De onderzoeksbevindingen bieden eveneens een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie van appellant dat in de te beoordelen periode is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Uit de door betrokkene op 29 oktober 2014 afgelegde verklaring blijkt dat dat zij af en toe kleding voor D wast, dat zij voor hem kookt wanneer bij blijft eten en dat D haar helpt met de afwas, het tillen/dragen van de boodschappen en met het uitlaten van haar hond. Ook zorgt D voor betrokkene en haar dochters wanneer betrokkene een epileptische aanval heeft.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat betrokkene en D in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Betrokkene heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting daarvan geen melding gemaakt.
4.10.
In 4.6 is reeds overwogen dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Gelet op 4.7 tot en met 4.9 zal de Raad, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van betrokkene ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en G.M.G. Hink en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2017.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) C. Moustaïne
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD