ECLI:NL:CRVB:2017:1920
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding bij afwijzing bijstandsaanvraag
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 27 oktober 2015 het beroep tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam niet-ontvankelijk heeft verklaard. Appellant had zich op 2 februari 2014 gemeld voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand, maar zijn aanvraag werd op 18 maart 2014 afgewezen. Na een tweede aanvraag op 19 maart 2014, werd deze aanvankelijk ook afgewezen, maar later werd aan appellant bijstand toegekend met terugwerkende kracht. Appellant maakte bezwaar tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn beroep, omdat hij meende dat de rechtbank de hoogte van de proceskostenvergoeding onjuist had vastgesteld. De rechtbank had de kosten vastgesteld op € 1.470,-, maar appellant stelde dat hij recht had op een hogere vergoeding vanwege meerdere proceshandelingen die verricht waren voor zowel besluit 1 als besluit 2. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant geen belang meer had bij een oordeel over de niet-ontvankelijkverklaring, omdat hij een zelfstandig belang had bij de kostenvergoeding. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep voor het overige niet-ontvankelijk. De Raad oordeelde dat de rechtbank de kosten van rechtsbijstand terecht had vastgesteld op basis van het forfaitaire systeem van het Besluit proceskosten bestuursrecht.