ECLI:NL:CRVB:2017:1920

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2017
Publicatiedatum
30 mei 2017
Zaaknummer
15/8060 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding bij afwijzing bijstandsaanvraag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 27 oktober 2015 het beroep tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam niet-ontvankelijk heeft verklaard. Appellant had zich op 2 februari 2014 gemeld voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand, maar zijn aanvraag werd op 18 maart 2014 afgewezen. Na een tweede aanvraag op 19 maart 2014, werd deze aanvankelijk ook afgewezen, maar later werd aan appellant bijstand toegekend met terugwerkende kracht. Appellant maakte bezwaar tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn beroep, omdat hij meende dat de rechtbank de hoogte van de proceskostenvergoeding onjuist had vastgesteld. De rechtbank had de kosten vastgesteld op € 1.470,-, maar appellant stelde dat hij recht had op een hogere vergoeding vanwege meerdere proceshandelingen die verricht waren voor zowel besluit 1 als besluit 2. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant geen belang meer had bij een oordeel over de niet-ontvankelijkverklaring, omdat hij een zelfstandig belang had bij de kostenvergoeding. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep voor het overige niet-ontvankelijk. De Raad oordeelde dat de rechtbank de kosten van rechtsbijstand terecht had vastgesteld op basis van het forfaitaire systeem van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

Uitspraak

15/8060 WWB
Datum uitspraak: 23 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 oktober 2015, 14/8274 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Celebi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 19 januari 2017. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 2 februari 2014 bij het Uwv Werkbedrijf gemeld om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand aan te vragen.
1.2.
Bij besluit van 18 maart 2014 heeft het college de aanvraag afgewezen.
1.3.
Op 19 maart 2014 heeft appellant opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend.
1.4.
Bij besluit van 26 juni 2014 (besluit 1) heeft het college de in 1.3 vermelde aanvraag afgewezen.
1.5.
Bij besluit van 22 juli 2014 (besluit 2) heeft het college besluit 1 ingetrokken en aan appellant met ingang van 19 maart 2014 bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend.
1.6.
Namens appellant is bij brief van 4 augustus 2014, aangevuld bij brief van 2 oktober 2014, tegen besluit 1 bezwaar gemaakt. Dit bezwaar heeft het college mede gericht geacht tegen besluit 2.
1.7.
Bij besluit van 14 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat met besluit 2 geheel is tegemoetgekomen aan het bezwaar van appellant, waardoor appellant geen belang meer heeft bij het behandelen van zijn bezwaarschrift. Daarom is met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen van appellant afgezien.
1.8.
Bij besluit van 20 juli 2015 (nader besluit) heeft het college besluit 2 in zoverre gewijzigd dat hij aan appellant met ingang van 2 februari 2014 bijstand heeft toegekend. Bij brief van
23 september 2015 heeft het college zich bereid verklaard tot vergoeding van kosten van bezwaar en proceskosten van appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit
niet-ontvankelijk verklaard omdat het college met het nader besluit alsnog aan appellant was tegemoetgekomen door de bijstand met ingang van 2 februari 2014 toe te kennen en door over te willen gaan tot vergoeding van de kosten in de bezwaarprocedure. Hierbij heeft de rechtbank het college in de kosten van bezwaar en in de proceskosten van appellant veroordeeld. De rechtbank heeft deze kosten vastgesteld op € 1.470,- (één punt voor het indienen van het bezwaarschrift, één punt voor het indienen van het beroepschrift, één punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,-).
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank het beroep ten onrechte
niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege het niet hebben van procesbelang. Dit procesbelang is gelegen in de hoogte van de door de rechtbank uitgesproken kostenvergoeding. De rechtbank heeft miskend dat zowel voor besluit 1 als voor besluit 2 meerdere proceshandelingen zijn verricht en dat de rechtbank voor elk besluit en de daarbij behorende proceshandeling punten had moeten toekennen. Volgens appellant moeten hem dan ook tweemaal één punt voor het indienen van het bezwaar, tweemaal één punt voor het bijwonen van de hoorzitting, tweemaal één punt voor het indienen van het beroepschrift en tweemaal één punt voor het bijwonen van de zitting worden toegekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Partijen zijn verdeeld over de hoogte van de door de rechtbank uitgesproken kostenveroordeling als gevolg van de door appellant gemaakte kosten van rechtsbijstand in de bezwaar- en beroepsprocedure. Nu appellant een zelfstandig belang heeft bij een oordeel over de door de rechtbank uitgesproken kostenveroordeling heeft appellant geen belang meer bij een oordeel over de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep. Het hoger beroep moet dan ook in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.2.
De Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kennen een forfaitair systeem van vergoeding van kosten van rechtsbijstand. De kosten waarvan appellant vergoeding verlangt, betreffen de kosten van de door zijn gemachtigde in bezwaar en beroep aan hem verleende rechtsbijstand. Dergelijke kosten worden, ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bpb vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Bpb opgenomen tarief. Uitsluitend voor de in die bijlage onder A genoemde proceshandelingen is een vergoeding mogelijk. Voor het bezwaar vermeldt onderdeel A4 van de bijlage als voor vergoeding in aanmerking komende proceshandelingen: bezwaarschrift, verschijnen hoorzitting en nadere hoorzitting.
4.3.1.
De rechtbank heeft de kosten van rechtsbijstand, anders dan appellant betoogt, op grond van het Bpb terecht vastgesteld op € 1.470,-. Daarbij heeft de rechtbank terecht één punt voor het indienen van het bezwaarschrift, één punt voor het indienen van het beroepschrift en
één punt voor het verschijnen ter zitting gerekend, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1. Hierbij is het volgende in aanmerking genomen.
4.3.2.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft een bezwaar van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij, wat hier niet aan de orde is, partijen daarbij geen belang hebben. Besluit 2 is dus van rechtswege betrokken in de procedure tegen besluit 1. Appellant behoefde om die reden niet afzonderlijk bezwaar te maken tegen besluit 2 om dit in rechte aan te vechten. Vergelijk de uitspraak van 22 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4828. Daarbij komt dat onder de proceshandeling ‘bezwaarschrift’ in de zin van het Bpb tevens is te begrijpen het door de gemachtigde van appellant ingediende - aanvullende - bezwaarschrift van 2 oktober 2014. Vergelijk de uitspraak van 14 februari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8558. Gezien het voorgaande is sprake van één in aanmerking te nemen proceshandeling ‘bezwaarschrift’, zodat hiervoor niet meer dan één punt kon worden toegekend. Voorts heeft in de onderhavige bezwaarprocedure, zoals blijkt uit 1.7, geen hoorzitting plaatsgevonden. Voor zover appellant doelt op een hoorzitting in verband met het eerdere, in 1.2 vermelde, besluit, kan vergoeding daarvan in deze procedure niet worden toegekend, omdat deze procedure op andere besluiten betrekking heeft. Verder is sprake van één beroepschrift, zodat voor de proceshandeling ‘beroepschrift’ ook niet meer dan één punt kon worden toegekend. Tot slot kan de proceshandeling ‘verschijnen ter zitting’ eveneens niet met meer dan één punt worden gehonoreerd. De Raad ziet in het onderhavige geval geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb om van het in 4.2 genoemde forfaitaire systeem af te wijken.
4.4.
Uit 4.3.1 en 4.3.2 volgt dat het hoger beroep voor het overige niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor het overige moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voor zover daarbij het beroep niet-ontvankelijk
is verklaard;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2017.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) C.A.E. Bon

HD