ECLI:NL:CRVB:2017:1915

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2017
Publicatiedatum
30 mei 2017
Zaaknummer
15/6821 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de inlichtingenverplichting door het niet melden van giften en de gevolgen voor bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de intrekking van haar bijstandsuitkering aan de orde is. Appellante ontving vanaf 31 mei 2013 bijstand, maar het dagelijks bestuur van de intergemeentelijke sociale dienst ontdekte tijdens een mutatieonderzoek dat appellante in de periode van 21 augustus 2013 tot en met 27 oktober 2013 diverse bedragen had ontvangen van haar vader, die bestemd waren voor een reis naar Brazilië voor de bruiloft van haar dochter. Deze giften, in totaal € 2.600,-, werden niet gemeld bij het dagelijks bestuur, wat leidde tot de conclusie dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden.

Het dagelijks bestuur heeft vervolgens de bijstand van appellante over de maand oktober 2013 ingetrokken en teruggevorderd. Appellante stelde dat de giften niet bestemd waren voor haar levensonderhoud, maar voor een specifiek doel, en dat zij daarom niet in mindering op de bijstand gebracht mochten worden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de ontvangen giften als middelen moesten worden aangemerkt, omdat deze het inkomen van appellante overschreden.

Daarnaast was er een probleem met het niet overleggen van een echtscheidingsvonnis, wat leidde tot opschorting en intrekking van de bijstand. De Raad bevestigde dat het dagelijks bestuur bevoegd was om de bijstand op te schorten en in te trekken, omdat appellante niet tijdig de gevraagde informatie had verstrekt. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

15.6821 WWB, 15/6822 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
4 september 2015, 14/2489 en 14/3042 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de intergemeentelijke sociale dienst Brunssum Onderbanken Landgraaf (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 23 mei 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.R.Th.A. Luijten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2017. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Frins, kantoorgenoot van mr. Luijten. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door W.M.J. Michiels.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt vanaf 31 mei 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande zonder toeslag. Bij de toekenning van bijstand heeft het dagelijks bestuur een mutatieonderzoek gepland met als doel controle van bankrekeningen op ontvangsten van de ex-echtgenoot van appellante, controle op het opheffen van een drietal SNS-rekeningen en controle van het overleggen van een verzoekschrift tot echtscheiding. Uit het door het dagelijks bestuur uitgevoerde onderzoek is gebleken dat in de periode van 21 augustus 2013 tot en met 27 oktober 2013 diverse bedragen zijn overgeschreven van SNS-rekening met nummer [bankrekeningnummer A] naar de betaalrekening van appellante. Deze SNS-rekening is een internetrekening op naam van appellante die gekoppeld is aan haar betaalrekening. Appellante heeft over deze overschrijvingen verklaard dat zij contant geld heeft ontvangen van haar vader in verband met een reis naar Brazilië voor het huwelijk van haar dochter.
1.2.
De bevindingen van het mutatieonderzoek waren voor het dagelijks bestuur aanleiding om bij besluit van 4 februari 2014 de bijstand van appellante over de periode van 1 oktober 2013 tot en met 31 oktober 2013 in te trekken en het vermogen van appellante vast te stellen op € 9.719,- negatief.
1.3.
Bij besluit van 14 maart 2014 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante over de maand augustus 2013 herzien en de kosten van bijstand over de maanden augustus 2013 en oktober 2013 tot een bedrag van € 1.606,23 van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 25 augustus 2014 (bestreden besluit 1) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 februari 2014 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 14 maart 2014 gegrond verklaard in die zin, dat de intrekking en terugvordering over de maand augustus 2013 niet wordt gehandhaafd.
1.5.
Bij besluit van 28 april 2014 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante met ingang van 24 april 2014 opgeschort op grond van artikel 54, eerste lid, van de WWB. Daaraan ligt ten grondslag dat appellante de in de brief van 14 april 2014 verzochte gegevens, waaronder een echtscheidingsvonnis (lees: echtscheidingsbeschikking), niet heeft verstrekt.
1.6.
Bij besluit van 7 mei 2014 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante met ingang van 24 april 2014 ingetrokken op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB op de grond dat appellante de gevraagde gegevens niet heeft verstrekt. Zij wordt in ieder geval geacht te kunnen beschikken over de echtscheidingsbeschikking.
1.7.
Bij besluit van 3 september 2014 (bestreden besluit 2) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 28 april 2014 en 7 mei 2014 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de bijstand eerst met ingang van 25 april 2014 wordt ingetrokken.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 1
4.1.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, worden tot de middelen gerekend alle inkomens- en vermogensbestanddelen waarover het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat bepaalde, daar genoemde, inkomens- en vermogensbestanddelen niet tot de middelen worden gerekend, waaronder - zoals is bepaald in onderdeel m - giften voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.
4.1.1.
Volgens artikel 32, eerste lid, van de WWB wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze (a) betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, (…) dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en (b) betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
4.1.2.
Artikel 19, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, bepaalt dat een alleenstaande recht heeft op algemene bijstand indien het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is de hoogte van de algemene bijstand het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm.
4.2.
Niet in geschil is dat de bedragen die op de bankrekening van appellante zijn bijgeschreven als giften moeten worden aangemerkt. Anders dan appellante stelt gaat het hier niet om geringe bedragen. Het gaat immers om een totaalbedrag van € 2.600,-. Dit bedrag overschrijdt de bijstandsnorm ruimschoots. Appellante had van de ontvangst van de giften melding moeten maken bij het dagelijks bestuur teneinde het dagelijks bestuur in de gelegenheid te stellen te bezien of deze giften uit een oogpunt van bijstandverlening verantwoord waren. Door dat niet te doen heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB geschonden.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de bedragen contant van haar vader heeft ontvangen en vervolgens op haar internetrekening heeft gestort. De bedragen waren bestemd voor een reis naar en verblijf in Brazilië vanwege de bruiloft van haar dochter. Nu de bedragen zijn besteed aan een bepaald doel, meent appellante dat de giften uit het oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn, zodat deze niet in mindering op de bijstand dienen te worden gebracht. Appellante beroept zich op de door het dagelijks bestuur gehanteerde vaste gedragslijn dat per kalenderjaar giften, die niet bestemd zijn voor het algemene levensonderhoud, worden vrijgelaten tot maximaal het bedrag dat wordt genoemd in
artikel 22, onderdeel c, van de WWB, in dit geval € 1.431,72. Volgens appellante waren de giften niet bestemd voor haar algemene levensonderhoud en mochten zij daarom niet geheel als middelen in aanmerking worden genomen.
4.4.
Uit de door appellante overgelegde tickets en bankafschriften blijkt dat zij de prijs van deze tickets van in totaal € 1.192,- op 17 en 18 september 2013 heeft betaald. Ditzelfde bedrag is op 17 september 2013 van de internetrekening op de betaalrekening van appellante bijgeschreven. Anders dan appellante stelt, kunnen de bijschrijvingen in de maand oktober 2013 daarom niet zien op de reiskosten die zij in verband met haar verblijf in Brazilië heeft moeten maken. De in oktober bijgeschreven bedragen heeft zij ten volle kunnen aanwenden voor de kosten van levensonderhoud tijdens haar verblijf in Brazilië. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door appellante ontvangen giften uit het oogpunt van bijstandsverlening niet verantwoord zijn en geheel in aanmerking moeten worden genomen als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB. Overigens is het bedrag van de stortingen zodanig hoog dat ook indien het college een bedrag van € 1.431,72 zou hebben vrijgelaten appellante in de maand oktober 2013 geen recht op bijstand zou hebben gehad. Deze beroepsgrond van appellante slaagt dan ook niet.
4.5.
Gelet op wat in 4.2 tot en met 4.4 is overwogen was het dagelijks bestuur gehouden de bijstand over de maand oktober 2013 in te trekken en terug te vorderen.
Bestreden besluit 2
Opschorting
4.6.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de WWB heeft het bijstandverlenend orgaan de bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand indien de betrokkene de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, of indien de betrokkene anderszins onvoldoende medewerking verleent.
4.7.
Een (recente) echtscheidingsbeschikking is een stuk dat van belang is voor de verlening van bijstand. Niet in geschil is dat appellante over dat stuk kon beschikken. Appellante heeft aangevoerd dat zij de echtscheidingsbeschikking tijdig bij het college heeft afgegeven. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante op 28 april 2014 een referteverklaring heeft overgelegd, maar niet dat zij daarnaast ook de echtscheidingsbeschikking heeft verstrekt. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het dagelijks bestuur bevoegd was met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB de bijstand van appellant met ingang van 25 april 2014 op te schorten.
Intrekking
4.8.
Ingevolge artikel 54, vierde lid, van de WWB kan het college, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.9.
Vaststaat dat appellante de door het dagelijks bestuur bij het opschortingsbesluit gevraagde informatie niet binnen de daartoe gestelde hersteltermijn heeft verstrekt. Eveneens staat vast dat het dagelijks bestuur appellante in dat besluit uitdrukkelijk erop heeft gewezen dat dit verzuim zal kunnen leiden tot intrekking van de bijstand.
4.10.
Appellante heeft betoogd dat het dagelijks bestuur niet is benadeeld doordat zij de echtscheidingsbeschikking pas op 12 mei 2014 heeft verstrekt. De arbeidsverplichtingen zijn ook niet in het geding gekomen. Voor de beoordeling of voldaan is aan de voorwaarden voor intrekking van bijstand op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB is echter niet van belang of het dagelijks bestuur is benadeeld. Het niet nakomen van de arbeidsverplichtingen is evenmin aan de intrekking ten grondslag gelegd.
4.11.
Hiermee is gegeven dat ook aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54,
vierde lid, van de WWB is voldaan. Het dagelijks bestuur was daarom bevoegd de bijstand van appellante met ingang van 25 april 2014 in te trekken. Wat appellante heeft aangevoerd vormt geen grond voor het oordeel dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand van appellante met ingang van 25 april 2014 gebruik heeft kunnen maken.
Conclusie
4.12.
Uit 4.5, 4.7 en 4.11 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van
M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2017.
(getekend) A.B.J. van der Ham
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD