ECLI:NL:CRVB:2017:1913

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2017
Publicatiedatum
30 mei 2017
Zaaknummer
15/4376 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen gezamenlijke huishouding na echtscheiding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die gehuwd zijn geweest van 7 augustus 1991 tot 20 maart 2000. Na hun scheiding hebben zij beiden bijstand ontvangen, maar het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen heeft vastgesteld dat zij niet duurzaam gescheiden leefden en een gezamenlijke huishouding voerden. Dit leidde tot een onderzoek door de sociale recherche, dat resulteerde in de conclusie dat appellant ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ontving. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van appellanten tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de onderzoeksresultaten voldoende bewijs leveren voor de stelling dat appellanten gedurende de relevante perioden niet duurzaam gescheiden leefden en een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden, waardoor het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen.

Uitspraak

15/4376 WWB, 15/4508 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
26 mei 2015, 14/2823 en 14/4828 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
Datum uitspraak: 23 mei 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.J. Laatsman, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingediend (15/4376 WWB).
Namens appellante heeft mr. G.J.P.C.G. Verheijen, advocaat, hoger beroep ingesteld (15/4508 WWB).
Het college heeft in de zaak 15/4376 WWB een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2017. Appellant is, daartoe opgeroepen, verschenen, bijgestaan door mr. Laatsman. Appellante is, daartoe opgeroepen, eveneens verschenen, bijgestaan door mr. Verheijen. Tevens was E. Battaloglu aanwezig als tolk. Het college heeft zich, daartoe opgeroepen, laten vertegenwoordigen door
mr. W.J. Bloemena.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten zijn gehuwd geweest van 7 augustus 1991 tot 20 maart 2000. Zij hebben samen drie kinderen, geboren op onderscheidenlijk [in] 1994, [in] 1995 en
[in] 2002. Appellante heeft op 14 december 1994 aan het college meegedeeld dat appellant haar had verlaten. Appellant heeft vanaf 15 december 1994 - onderbroken door enkele perioden - bijstand naar de norm voor een alleenstaande (ouder) ontvangen ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) en vanaf 1 januari 2004 ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante heeft vanaf 14 december 1994 - onderbroken door een periode - bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder ontvangen ingevolge de Abw en vanaf 1 januari 2004 ingevolge de WWB. De bijstand van appellante is beëindigd met ingang van 8 januari 2008 in verband met werkaanvaarding. Appellant stond ten tijde hier van belang vanaf
20 oktober 2005 ingeschreven in de gemeentelijke basisregistratie persoonsgegevens
(GBA), thans: Basisregistratie personen, op het adres [uitkeringsadres 1] te [woonplaats] (uitkeringsadres 1) en daarvoor op diverse andere adressen, waaronder het adres [adres B] te [woonplaats]. Appellante stond vanaf 14 december 1994 ingeschreven op het adres [uitkeringsadres 2] te [woonplaats] (uitkeringsadres 2).
1.2.
Op 29 september 2010 heeft het Bureau Handhaving van de afdeling Zorg en Inkomen van de gemeente [woonplaats] (sociale recherche) een melding ontvangen van de vreemdelingenrecherche van de Politie Gelderland-Zuid naar aanleiding van de bevindingen van een verrichte adrescontrole. De melding hield onder meer in dat appellant vermoedelijk niet woonde op uitkeringsadres 1, dat appellanten gehuwd zijn geweest en dat zij na de echtscheiding nog een kind hebben gekregen. Naar aanleiding daarvan heeft een sociaal rechercheur van de sociale recherche, na een administratief vooronderzoek door een medewerker van de unit Vooronderzoek, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan elk van appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft hij onder andere diverse registers geraadpleegd, waaronder de GBA, de Dienst Wegverkeer en Suwinet, en dossieronderzoek verricht met betrekking tot elk van appellanten. Gedurende de periode van
9 augustus 2012 tot en met 23 oktober 2012 heeft de sociaal rechercheur waarnemingen verricht in de omgeving van beide uitkeringsadressen. Op 23 oktober 2012 zijn appellanten aangehouden en in verzekering gesteld op verdenking van sociale zekerheidsfraude. Op diezelfde dag hebben twee sociaal rechercheurs elk van appellanten tweemaal verhoord en appellant tevens tweemaal op de volgende dag. Voorts hebben een sociaal rechercheur en een fraudepreventiemedewerker op 23 oktober 2012 diverse getuigen gehoord, waaronder buurtgenoten van uitkeringsadres 2, aanwezigen op uitkeringsadres 1 en buurtgenoten van dat adres. Van de verklaringen zijn afzonderlijk processen-verbaal opgemaakt. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 2 november 2012 en in een in het kader van een strafrechtelijke procedure opgemaakt proces-verbaal van 29 november 2012.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
9 november 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 juni 2014 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellant in te trekken over de perioden van 1 juli 1997 tot en met 29 augustus 1998, van 27 april 2000 tot en met 29 augustus 2001 en vanaf 14 juni 2004. Daarbij heeft het college tevens de gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 104.696,60. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant gedurende de periode van 1 juli 1997 tot en met 29 augustus 1998 met appellante gehuwd was en niet duurzaam gescheiden van haar leefde en dat appellant gedurende de perioden van 27 april 2000 tot en met 29 augustus 2001 en van 14 juni 2004 tot en met 9 november 2012 met appellante een gezamenlijke huishouding voerde. Doordat appellant dat in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet aan het college heeft gemeld heeft hij over voormelde perioden ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande (ouder) ontvangen.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college tevens aanleiding geweest om bij afzonderlijk besluit van 9 november 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 juni 2014 (bestreden besluit 2), de bijstand van appellante in te trekken over de perioden van 1 juli 1997 tot en met 29 augustus 2001 en van 1 april 2002 tot en met 7 januari 2008. Daarbij heeft het college tevens de gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 80.226,98. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante gedurende de periode van 1 juli 1997 tot en met 29 augustus 1998 met appellant gehuwd was en niet duurzaam gescheiden van hem leefde en dat appellante gedurende de perioden van
30 augustus 1998 tot en met 29 augustus 2001 en van 1 april 2002 tot en met 7 januari 2008 met appellant een gezamenlijke huishouding voerde. Doordat appellante dat in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet aan het college heeft gemeld heeft zij over voormelde perioden ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder bijstand ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 en het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich elk tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben - kort weergegeven - aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college. Appellanten stellen dat zij vanaf 1 juli 1997 duurzaam gescheiden leefden en vanaf 20 maart 2000 geen gezamenlijke huishouding voerden. Zij stellen, onder verwijzing naar eerder door het college uitgevoerde onderzoeken, dat appellant in de hier aan de orde zijnde perioden niet zijn hoofdverblijf had bij appellante op uitkeringsadres 2. In de visie van appellanten heeft het college niet kunnen uitgaan van de processen-verbaal van de door appellante afgelegde verklaringen. Appellanten hebben diverse getuigenverklaringen overgelegd, waaraan het college en de rechtbank volgens appellanten onvoldoende waarde hebben toegekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellanten tot 20 maart 2000 niet duurzaam gescheiden van elkaar leefden en vanaf die datum een gezamenlijk huishouding voerden. Gelet op de bestreden besluiten betreft het hier ten aanzien van appellant de perioden van 1 juli 1997 tot en met 29 augustus 1998, van 27 april 2000 tot en met 29 augustus 2001 en van 14 juni 2004 tot en met 9 november 2012 (de datum van het intrekkingsbesluit) en ten aanzien van appellante de perioden van
1 juli 1997 tot en met 29 augustus 2001 en van 1 april 2002 tot 7 januari 2008 (te beoordelen perioden).
Wettelijk kader
4.2.
Met ingang van 1 januari 2004 is de Abw vervangen door de WWB. Vanaf die datum ontleent het college aan de artikelen 54 en 58 van de WWB zijn bevoegdheid om tot herziening, intrekking en terugvordering van bijstand over te gaan. Het recht op bijstand van appellanten wordt over de periode voor 1 januari 2004 beoordeeld op grond van de Abw en over de periode daarna op grond van de WWB.
4.3.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw en de WWB, wordt, voor zover hier van belang, als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw en de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
4.4.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de Abw en de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Op grond van het vierde lid, aanhef en onder b, wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien twee mensen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en, voor zover hier van belang, uit hun relatie een kind is geboren De aard van de relatie van de betrokkenen, hun subjectieve beleving daarvan en het motief op grond waarvan zij de samenleving niet of nog niet hebben verbroken of weer samenleven blijven voor de toepassing van de Abw en de WWB buiten beschouwing.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 30 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6538) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit de feitelijke omstandigheden.
Onderzoeksbevindingen
4.6.
In dit verband komt in de eerste plaats betekenis toe aan de verklaringen die appellante op 23 oktober 2012 heeft afgelegd. Anders dan appellanten hebben aangevoerd vormen die verklaringen een deugdelijke onderbouwing voor het standpunt van het college.
4.6.1.
De omstandigheid dat appellante na het afleggen van de verklaringen te kennen heeft gegeven dat de werkelijke situatie anders was dan uit de processen-verbaal van de verklaringen volgt brengt niet mee dat aan die verklaringen geen waarde toekomt. Appellante heeft haar verklaringen afgelegd tegenover twee sociaal rechercheurs en die verklaring na voorlezing per pagina en zonder voorbehoud ondertekend. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Voorts zijn de processen-verbaal van verhoor op ambtseed opgemaakt door de twee sociaal-rechercheurs en door deze ondertekend. Om die reden mag aangenomen worden dat deze een juiste weergave van de verhoren vormen.
4.6.2.
Appellante heeft haar stelling dat zij de Nederlandse taal onvoldoende machtig is om de vragen te hebben kunnen begrijpen en te beantwoorden niet aannemelijk gemaakt. In dit verband is van betekenis dat zij voorafgaand aan het eerste verhoor heeft verklaard: “Ik spreek en begrijp de Nederlandse taal. Ik heb de cursus Nederlandse taal niveau 3 gehaald.” Dit strookt met het curriculum vitae van appellante dat zich onder de gedingstukken bevindt, waarop is vermeld dat zij in 2004/2005 een cursus Nederlandse taal bij Capabel te [woonplaats] heeft gevolgd en afgerond op niveau 3. De enkele stelling ter zitting van de Raad dat dit moet worden gezien als niveau 2, is in het geheel niet onderbouwd en daarom niet aannemelijk. Appellante heeft verder voorafgaand aan dat verhoor verklaard: “Mocht ik iets niet begrijpen dat zal ik dat zeggen.” Blijkens het proces-verbaal heeft zij niet op enig moment gezegd dat zij iets niet begreep. De omstandigheid dat haar verklaringen door de sociaal rechercheurs in hun eigen woorden zijn weergegeven brengt voorts, anders dan appellante meent, niet mee dat die woorden niet in essentie een correcte weergave zijn van wat zij heeft verklaard. Tot slot betekent het feit dat appellante zich ter zitting heeft laten bijstaan door een tolk niet dat zij zonder tolk niet in staat was om in de Nederlandse taal een adequate verklaring over haar woon- en leefsituatie af te leggen. Voor de stelling van appellante dat zij om een tolk heeft verzocht bieden de processen-verbaal geen grond.
4.6.3.
Appellante heeft voorts haar stelling dat tijdens de verhoren zodanige druk op haar is uitgeoefend, dat niet van de juistheid van haar verklaring kan worden uitgegaan, niet aannemelijk gemaakt. Mogelijk heeft appellante enige druk ervaren, maar zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij haar verklaring niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. In dit verband is van betekenis dat haar verklaringen over haar feitelijke woon- en leefsituatie uitvoerig en gedetailleerd zijn en dat zij die na op schriftstelling en voorlezing ervan zonder enig voorbehoud heeft ondertekend. In dit verband is voorts van betekenis dat appellante niet onmiddellijk nadat zij de verklaringen had afgelegd het college heeft meegedeeld dat zij deze wenste te herroepen. Zij heeft eerst bij de aanvullende gronden van het bezwaar, ongeveer een half jaar later, naar voren gebracht dat wat als haar verklaring is opgetekend niet in overeenstemming is met de werkelijkheid. Overigens is niet gebleken dat appellante, zoals zij heeft gesteld, een klacht heeft ingediend over de wijze waarop de verhoren hebben plaatsgevonden.
4.6.4.
Dat haar verklaringen niet overeenstemmen met de werkelijkheid dan wel dat haar woorden niet juist zijn weergegeven is te minder aannemelijk nu appellante op meerdere momenten tijdens de verhoren in verschillende bewoordingen hetzelfde heeft verklaard. Haar verklaringen zijn dus consistent. Zij liggen bovendien in lijn met de verklaringen van de door de sociale recherche gehoorde buurtbewoners.
4.7.
Tegenover de sociaal rechercheurs heeft appellante onder meer verklaard dat appellant bij haar is om voor de kinderen te zorgen. Zij werkt vijf dagen in de week, zes uur per dag, ook wel eens in de avonduren. Hij slaapt bij haar op de bank. Hij verblijft bij haar soms vijf dagen en soms vier dagen. Hij is bij haar voor de kinderen als zij niet thuis is. Dat was ook al zo toen de oudste kinderen zeven en acht jaar oud waren. Verder heeft zij verklaard dat kleding en administratie van appellant bij haar thuis liggen en dat hij de sleutel van haar huis heeft. Appellante heeft verklaard dat appellant veel bij haar is en dat de reden dat hij de woning op uitkeringsadres 1 heeft volgens haar is dat hij een vriendin heeft. Gevraagd naar het verschil tussen hoe zij en appellant nu leven en toen zij nog getrouwd waren heeft appellante verklaard, dat toen zij getrouwd waren zij geld aan appellant moest vragen en dat zij nu niet meer afhankelijk van hem is, minder stress heeft en dat hij respectvoller naar haar is. Verder heeft zij in dit verband verklaard dat zij samen voor de kinderen zorgen, het merendeel van de tijd samen bij haar in de woning op uitkeringsadres 2 verblijven en dat appellant soms een weekendje weg gaat. Zij heeft verder verklaard: “Na de scheiding zijn wij eigenlijk nooit uit elkaar geweest. Ik ben financieel onafhankelijk geworden.” Gevraagd naar wat buurtbewoners zullen verklaren over de bewoners van haar adres heeft appellante verklaard dat zij denkt dat zij hun van de buitenkant als gezin zien omdat zij appellant en de kinderen altijd bij haar zien. Zij heeft daaraan toegevoegd: “Maar ze weten niet hoe het binnen is en dat Ramazan op de bank slaapt.”
4.8.
De drie buurtbewoners van uitkeringsadres 2 die door de sociale recherche als getuigen zijn gehoord hebben in essentie allen verklaard dat op dat adres een gezin woont, bestaande uit een man, een vrouw en drie meisjes, dat dat gezin er al achttien tot twintig jaar woont en dat de samenstelling van het gezin altijd zo is geweest en niet is onderbroken, behalve door de geboorte van de jongste (twee) dochter(s). Aan deze verklaringen komt zwaarwegende betekenis toe, omdat de getuigen uit eigen waarneming hebben verklaard, hun verklaringen concrete feiten bevatten, voldoende gedetailleerd zijn en op relevante punten eenduidig. Alle drie hebben zij op de hen getoonde foto’s appellanten en hun dochters herkend. Al deze getuigen woonden sinds lange tijd, variërend van zestien tot dertig jaar, in de buurt van het uitkeringsadres, zodat hun verklaringen alle perioden in geding bestrijken. Deze getuigen zijn min of meer de naaste buren respectievelijk overburen van uitkeringsadres 2.
4.8.1.
Anders dan appellant heeft aangevoerd brengt de omstandigheid dat niet de directe buren van uitkeringsadres 2 zijn gehoord niet mee dat aan de getuigenverklaringen geen betekenis toekomt. Het college heeft afdoende toegelicht dat slechts die buurtgenoten zijn gehoord die op aanbellen hebben gereageerd en bereid waren een verklaring af te leggen. Niet kan worden gezegd dat het college aldus de bestreden besluiten onzorgvuldig heeft voorbereid.
4.8.2.
Appellant heeft, met verwijzing naar door hem overgelegde foto’s, betoogd dat de getuigen geen zicht konden hebben op de binnenzijde van de woning op uitkeringsadres 2, zodat aan de waarde van de getuigenverklaringen moet worden getwijfeld. Dit betoog treft geen doel. De getuigen hebben hun verklaringen gebaseerd op eigen waarnemingen van het gezin. Zo heeft getuige Van Brenk onder meer verklaard dat zij altijd vroeg wakker is en dan wel eens wat ziet, bijvoorbeeld dat de politie zojuist aan de overkant van het pleintje naar binnen is gegaan. Het is een klein pleintje. Zij is actief in de buurt en beheert het speeltuintje, waar de jongste dochter van appellanten nog wel komt. Zij maakt wel eens een praatje op straat met haar overburen. Zodoende kent zij alle leden van het gezin van appellanten. Getuige Montis heeft verklaard dat appellant zijn stem kan verheffen wanneer hij thuis ruzie heeft. Hij heeft verder verklaard: “Vroeger speelden onze kinderen wel met elkaar. Wij wonen hier op een klein gesloten pleintje. Het is allemaal ‘eigen’. Er komen in principe alleen mensen die hier wonen. Ik woon hier nu al zo lang dat ik, juist omdat het een besloten pleintje is, weet wie mijn buurtbewoners zijn.” Ook getuige Kraaijveld heeft opgemerkt dat appellant heel hard kan schreeuwen als hij ruzie heeft met de buurvrouw maar dat dat niet vaak voorkomt. Hij weet dat appellanten de bewoners van uitkeringsadres 2 zijn omdat hij hen ongeveer twintig jaar daarvoor, het gezin bestond toen uit de man, de vrouw en het oudste kind, heeft zien intrekken en zij nooit meer verhuisd zijn. Wat betreft de gezinssamenstelling is in de loop van de jaren niets veranderd, behalve dat zij nog twee dochtertjes hebben gekregen. De omstandigheid dat de getuigen niets hebben verklaard over de situatie in de woning op uitkeringsadres 2 brengt niet mee dat aan hun verklaringen geen relevante conclusies kunnen worden verbonden. Voor de vraag of appellant op uitkeringsadres 2 verbleef is immers niet van betekenis onder welke huiselijke omstandigheden dit plaatsvond.
4.9.
De door appellante afgelegde verklaringen en de verklaringen van de drie buurtbewoners van uitkeringsadres 2 stemmen in essentie met elkaar overeen. Zij vormen tezamen reeds voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant gedurende alle perioden in geding op dat uitkeringsadres verbleef.
4.10.
Met betrekking tot de bewoning van uitkeringsadres 1 heeft de sociale recherche eveneens getuigen gehoord, zowel bewoners als buurtbewoners van dat adres. Ten minste twee van deze getuigenverklaringen van buurtbewoners ondersteunen de eerder vermelde onderzoeksbevindingen. Zo heeft getuige [naam getuige A] verklaard dat hij vanaf 1954 op het adres [adres A] woont, dat zijn voordeur tegenover die van uitkeringsadres 1 ligt en dat hij appellant van de foto niet herkent als de bewoner van die woning. Volgens deze getuige wonen daar telkens andere mensen. Getuige [naam getuige B] heeft appellant wel herkend van de haar getoonde foto. Zij heeft verklaard: “Ik denk dat de man de post komt halen. Ik zie de man dan ook een keer per maand. Ik zie hem dan met de post vertrekken. Onder mij op nummer 51 wonen twee mannen. De man van de foto woont er in ieder geval niet. In de zes jaar dat ik hier woon zijn er al drie keer andere mensen op nummer 51 komen wonen.” Voor deze verklaringen geldt dat zij zijn afgelegd tegenover een sociaal rechercheur of twee sociaal rechercheurs, dat deze het proces-verbaal ervan op ambtsbelofte heeft of hebben opgemaakt en dat de getuige dat na voorlezing heeft ondertekend. In dat licht komt aan de ongedateerde, schriftelijk door hen opgestelde verklaringen, zoals door appellant in bezwaar, onderscheidenlijk in beroep, overgelegd, weinig betekenis toe. Verder heeft getuige [naam getuige C] tegenover twee sociaal rechercheurs verklaard dat hij sinds maart 2012 op uitkeringsadres 1 een kamer bewoont, dat een Roemeense vrouw de kamer links achter bewoont en dat de derde slaapkamer, aan de voorzijde, leeg staat. Hij heeft verder verklaard dat appellant een keer per maand komt om de huur op te halen. Van de verklaring hebben de sociaal rechercheurs op ambtseed onderscheidenlijk ambtsbelofte een proces-verbaal opgemaakt. Ook van de juistheid van deze verklaring heeft het college kunnen uitgaan. Het enkele gegeven, dat de getuige het proces-verbaal van de verklaring niet heeft ondertekend is in dit geval niet van voldoende betekenis om tot een ander oordeel te komen. De nadien opgestelde, in hoger beroep door appellant overgelegde, schriftelijke verklaring van 11 december 2016 van deze getuige leidt niet tot een ander oordeel.
4.11.
Uit de door appellanten in bezwaar, in beroep en in hoger beroep overigens overgelegde schriftelijke verklaringen van buurtgenoten bieden onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat appellant, in weerwil van de hiervoor besproken onderzoeksbevindingen, niet het merendeel van de tijd op uitkeringsadres 2 verbleef, reeds omdat die verklaringen niet voldoende concreet en toegelicht zijn om conclusies aan te verbinden.
4.12.
In het licht van wat onder 4.6 tot en met 4.11 is overwogen heeft het college op goede gronden geen betekenis toegekend aan de verklaringen van appellant, voor zover die inhouden dat hij, met uitzondering van de laatste paar weken voorafgaand aan het verhoor, elders verbleef dan op uitkeringsadres 2. Daarbij komt dat appellant in afwijking van zijn eerdere verklaringen in zijn derde verhoor onder meer heeft verklaard: “Ik heb deze woning toegewezen gekregen. Dus het klopt wel dat ik daar in 1994 met mevr. Baytok en onze oudste dochter ben komen wonen. Na de geboorte van onze derde dochter, wij hadden allebei geen werk, kwamen er problemen en zijn wij een periode echt uit elkaar geweest.” Deze verklaring ondersteunt de verklaring van appellante en ligt tevens in lijn met de overige onderzoeksbevindingen, zodat aannemelijk is dat deze de werkelijke situatie weergeeft.
Periode van 1 juli 1997 tot en met 29 augustus 1998
4.13.
Gelet op wat onder 4.6 tot en met 4.12 is overwogen heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellanten gedurende de periode van 1 juli 1997 tot en met 29 augustus 1998 niet duurzaam gescheiden leefden. Uit die bevindingen volgt immers dat appellanten de echtelijke samenleving niet hebben verbroken in die zin dat ieder afzonderlijk zijn eigen leven is gaan leiden als ware hij niet met de ander gehuwd. Appellant verbleef het merendeel van de tijd bij appellante op uitkeringsadres 2, hij had de sleutel van dat adres en hij bewaarde daar ten minste een deel van zijn kleding en administratie. Dat appellanten in deze periode, zoals appellante heeft benadrukt, geen affectieve relatie hadden en dat appellant voornamelijk in de woning aanwezig was in verband met de verzorging van de kinderen leidt niet tot het oordeel dat de echtelijke samenleving als verbroken moest worden beschouwd, op de wijze zoals bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw en de WWB.
Perioden na 20 maart 2000
4.14.
Gelet op wat onder 4.3 is overwogen en op het feit dat uit de relatie van appellanten kinderen zijn geboren, is voor de beoordeling van het recht op bijstand van elk van appellanten over de perioden na 20 maart 2000 slechts van belang of appellant tezamen met appellante zijn hoofdverblijf had op uitkeringsadres 2.
4.15.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellante en appellant stonden in de te beoordelen periode op afzonderlijke adressen ingeschreven. Dat gegeven staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning op één van die adressen. Bepalend is waar het zwaartepunt van het persoonlijk leven van de betrokkene ligt. Daarbij is, zoals volgt uit wat onder 4.3 is overwogen, niet van betekenis hoe de persoonlijke relatie tussen de betrokkenen is.
4.16.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant in deze perioden zijn hoofdverblijf op uitkeringsadres 2 had. Ook in dit verband is van betekenis dat appellant daar het merendeel van de tijd verbleef, dat hij de sleutel van dat adres had en dat hij daar ten minste een deel van zijn kleding en administratie bewaarde. Daaruit volgt immers dat hij daar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven had. Dit geldt te meer, nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij elders zijn hoofdverblijf had. Dat appellanten in deze periode, zoals appellante heeft benadrukt, geen affectieve relatie hadden en dat appellant voornamelijk in de woning aanwezig was in verband met de verzorging van de kinderen, leidt niet tot het oordeel dat appellant zijn hoofdverblijf niet op uitkeringsadres 2 had. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellanten gedurende deze perioden een gezamenlijke huishouding voerden zoals bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw en de WWB.
Conclusie
4.17.
Uit 4.13 en 4.16 volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat appellanten zowel in de te beoordelen periode voor 20 maart 2000 als in de te beoordelen perioden na die datum als gehuwd als bedoeld in 4.2 waren aan te merken.
4.17.1.
Anders dan appellanten hebben aangevoerd staat het gegeven dat het college in het verleden tot de conclusie is gekomen dat er onvoldoende aanwijzingen bestonden voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding er niet aan in de weg dat op een later moment op basis van nieuw onderzoek aannemelijk kan worden gemaakt dat daarvan achteraf bezien toch sprake was.
4.17.2.
Appellanten hebben zich beklaagd over het feit dat de sociale recherche de kinderen van appellanten hebben gehoord, terwijl appellanten zelf in hechtenis waren genomen, en over het feit dat dit niet in het dossier is opgenomen. Dit valt echter buiten de beoordeling van de bestreden besluiten, aangezien het verhoor van de kinderen niet aan die besluiten ten grondslag ligt. Voorts vormt het feit dat dit niet in het dossier is vermeld, anders dan appellanten betogen, geen grond voor de veronderstelling dat het college uitsluitend belastende onderzoeksbevindingen in het dossier heeft opgenomen en ontlastende bevindingen heeft weggelaten. Het dossier wijst op het tegendeel.
4.18.
De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat appellanten gedurende de te beoordelen perioden niet als zelfstandig subject recht hadden op bijstand.
Inlichtingenverplichting
4.19.
De op appellanten rustende inlichtingenverplichting, zoals neergelegd in artikel 65, eerste lid, van de Abw en artikel 17, eerste lid, van de WWB houdt in dat zij op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hen redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand of op het bedrag van de bijstand dat aan hen wordt uitbetaald.
4.19.1
Informatie over de woon- en leefsituatie is van essentieel belang voor de vaststelling van het recht op bijstand. Het had appellanten redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat het verblijf van appellant op uitkeringsadres 2 voor de bijstand essentiële informatie betrof, ook al sliep hij, zoals appellante heeft verklaard, op de bank. Mochten zij hierover in onzekerheid verkeren, dan had het op hun weg gelegen om het college hierover om opheldering te vragen, wat zij kennelijk hebben nagelaten.
4.20.
Vaststaat dat appellanten het college niet volledig hebben geïnformeerd over hun feitelijke woon- en leefsituatie, waarvan in het bijzonder de frequentie en de intensiteit van het feitelijk verblijf van appellant op uitkeringsadres 2, zoals die uit de onderzoeksbevindingen naar voren is gekomen.
4.20.1.
Appellante heeft betoogd dat zij haar inlichtingenverplichting steeds naar eer en geweten is nagekomen. In dat verband heeft zij erop gewezen dat zij het college heeft meegedeeld dat appellant op haar adres verbleef gedurende de periode van 30 augustus 2001 tot 19 november 2001. Alleen gedurende die periode, waarover het college aan appellanten bijstand naar de norm voor gehuwden heeft verstrekt, zag zij zichzelf als samenwonend met appellant. Dit betoog treft geen doel. Zoals uit 4.20 volgt had zij het college ook over de overige perioden moeten informeren over het verblijf van appellant op haar adres. Zij is haar inlichtingenverplichting dus niet volledig nagekomen.
4.21.
Uit 4.19 tot en met 4.20.1 volgt dat appelanten beiden de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden.
Intrekking
4.22.
Nu appellanten elk als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande (ouder) hebben ontvangen was het college ten tijde van de primaire besluiten op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en
onder a, van de WWB, zoals luidend tot 1 juli 2013, bevoegd om de bijstand van elk van appellanten in te trekken over de te beoordelen perioden. Met betrekking tot de wijze waarop het college van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt hebben appellanten geen beroepsgronden aangevoerd.
4.23.
Wat onder 4.22 is overwogen brengt mee dat het college ten tijde van de primaire besluiten op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB, zoals luidend tot 1 januari 2013, bevoegd was om de gemaakte kosten van bijstand van ieder van hen terug te vorderen. Het college heeft bij de berekening van de bedragen van de terugvorderingen ermee rekening gehouden dat appellanten, als zij de inlichtingenverplichting correct waren nagekomen, recht zouden hebben gehad op bijstand naar de norm voor gehuwden. Met betrekking tot de wijze waarop het college van de bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft gemaakt en met betrekking tot het bedrag van de terugvordering hebben appellanten geen beroepsgronden aangevoerd.
4.24.
Uit al het voorgaande volgt dat de hoger beroepen van appellanten tegen de aangevallen uitspraak niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en F. Hoogendijk en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) S.A. de Graaff
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip duurzaam gescheiden leven en het begrip gezamenlijke huishouding.

HD