ECLI:NL:CRVB:2017:1891

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2017
Publicatiedatum
24 mei 2017
Zaaknummer
16/4003 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugvordering bijstandsverlening en herziening vermogen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Katwijk, waarbij de bijstand van appellante over een bepaalde periode is herzien en een terugvordering van bijstandsverlening is ingesteld. Appellante ontving van 17 januari 2011 tot 1 januari 2012 een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) en vanaf 1 januari 2012 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Het college heeft vastgesteld dat appellante in de periode van 17 januari 2011 tot en met 30 juni 2015 regelmatig bedragen van haar ouders op haar bankrekening heeft ontvangen, die als inkomen zijn aangemerkt. Dit leidde tot een herziening van de bijstand en een terugvordering van in totaal € 20.439,23. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat het college onterecht de bijschrijvingen van de grootvader van appellante als vermogen heeft aangemerkt, wat heeft geleid tot een verhoging van het terugvorderingsbedrag. De Raad heeft vastgesteld dat het college in strijd heeft gehandeld met het verbod van reformatio in peius, omdat appellante door het indienen van bezwaar slechter af is geworden. De Raad heeft het hoger beroep deels gegrond verklaard en het terugvorderingsbedrag vastgesteld op € 18.729,14, hetgeen overeenkomt met het bedrag dat in het eerdere besluit van 15 september 2015 was vastgesteld. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1.980,-.

Uitspraak

16/4003 PW
Datum uitspraak: 23 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 mei 2016, 16/728 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Katwijk (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A. Kamphuis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kamphuis. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft in de periode van 17 januari 2011 tot 1 januari 2012 een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) ontvangen en ontvangt met ingang van 1 januari 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 25 juli 2011 heeft het college het vermogen van appellante op 17 januari 2011 vastgesteld op € 1.014,73. Na een vermogenstoeval heeft het college bij besluit van 27 september 2013 het vermogen van appellante opnieuw vastgesteld en bepaald dat een vrij te laten vermogen resteert van
€ 4.304,27.
1.2.
Nadat tijdens een voortgangsgesprek op 7 juli 2015 was gebleken dat op de bankrekening van appellante maandelijks bedragen door haar ouders worden bijgeschreven, heeft een medewerker werk en inkomen van de gemeente Katwijk een nader onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand (en inkomensvoorziening). In dat kader heeft de medewerker onder meer de bankafschriften van appellante over de periode vanaf 17 januari 2011 opgevraagd en nader onderzocht. Hieruit blijkt onder meer dat op de bankrekening van appellante nagenoeg maandelijks bedragen van haar ouders en jaarlijks een bedrag van haar grootvader worden bijgeschreven. De bevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 2 september 2015.
1.3.
Bij besluit van 15 september 2015 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 17 januari 2011 tot en met 31 juli 2015 herzien door de bijschrijvingen als inkomen op de bijstand van appellante in mindering te brengen en de gemaakte kosten van bijstand (en inkomensvoorziening) over de periode van 17 januari 2011 tot en met 30 juni 2015 tot een bedrag van € 18.729,14 van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 18 december 2015 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van
15 september 2015 deels gegrond verklaard, de bijstand (en inkomensvoorziening) van appellante vanaf 17 januari 2011 herzien door de inkomsten daarop in mindering te brengen, het vermogen van appellante nader vastgesteld en de over de periode van 17 januari 2011 tot 1 juli 2015 gemaakte kosten van bijstand (en inkomensvoorziening) tot een bedrag van
€ 20.439,23 van appellante teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de jaarlijkse bijschrijvingen van de grootvader van appellante - anders dan in het primaire besluit - moeten worden aangemerkt als vermogen. Tevens is in bezwaar gebleken dat appellante in 2011 een belastingteruggave over 2010 heeft ontvangen, welk bedrag eveneens moet worden aangemerkt als vermogen. Dit betekent dat appellante per 31 december 2013 over te veel vermogen beschikt en de bijstand in beginsel per die datum beëindigd had moeten worden. Nu dat niet is gebeurd wordt het bedrag dat het vrij te laten vermogen overstijgt, te weten een bedrag van € 3.103,73, van appellante teruggevorderd. De bijschrijvingen van de ouders van appellante heeft het college vanwege het periodieke karakter aangemerkt als inkomsten en deze bedragen op de bijstand (en de inkomensvoorziening) in mindering gebracht. De terugvordering van de als gevolg van de herziening van de bijstand (en inkomensvoorziening) gemaakte kosten van bijstand bedraagt € 17.335,50.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat op de bankrekening van appellante in de periode van 17 januari 2011 tot en met 30 juni 2015 regelmatig bedragen variërend van € 35,- tot € 990,- en tot een totaalbedrag van € 17.335,50 zijn bijgeschreven, dat appellante deze bedragen heeft ontvangen van haar ouders, en dat deze bijschrijvingen moeten worden aangemerkt als inkomsten. Evenmin is in geschil dat appellante sinds december 2012 jaarlijks bijschrijvingen van haar grootvader heeft ontvangen van ruim € 2.000,- en dat deze bijschrijvingen evenals de ontvangst van de belastingteruggave als vermogen moeten worden aangemerkt.
4.2.1.
Appellante heeft betoogd dat op de inkomsten de door appellante van haar grootvader ontvangen bedragen in mindering moeten worden gebracht. Appellante heeft in dat verband gesteld dat sprake is van een dubbeltelling omdat zij de bedragen van haar grootvader direct heeft overgemaakt naar haar ouders die deze bedragen in gedeelten op haar bankrekening hebben terug betaald. Een deel van de door haar ouders bijgeschreven bedragen is dan ook eigen geld van appellante dat haar ouders op haar rekening hebben bijgeschreven, zodat deze bedragen ten onrechte als inkomen zijn aangemerkt.
4.2.2.
Het betoog van appellante dat sprake zou zijn van een dubbeltelling, kan niet worden gevolgd. Appellante heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd die haar betoog ondersteunen. Evenmin heeft appellante een verband aannemelijk gemaakt tussen de van haar grootvader en de van haar ouders ontvangen bedragen. Daarbij is van belang dat appellante reeds voorafgaande aan de bijschrijvingen van haar grootvader, bedragen van haar ouders ontving, dat de hoogte van de bedragen die zij van haar grootvader heeft ontvangen niet overeenstemt en dat het totaalbedrag van de van haar ouders ontvangen bedragen aanzienlijk het totaalbedrag van de bijschrijvingen van haar grootvader overschrijdt. Dit betekent dat het college alle beschrijvingen van de ouders van appellante als inkomen heeft kunnen aanmerken.
4.3.
De grond van appellante dat onduidelijk is op welke wijze het college haar aanvangsvermogen heeft vastgesteld en daarom bij de vermogensvaststelling niet kan worden uitgegaan van een positief aanvangsvermogen, en de vermogensvaststelling met dat bedrag verminderd dient te worden, slaagt niet. Uit het besluit van 25 juli 2011 blijkt dat het college het aanvangsvermogen van appellante heeft gebaseerd op de positieve en negatieve saldi van de daar genoemde bankrekeningen van appellante, uit welke berekening blijkt dat sprake is van het aanvangsvermogen van € 1.014,73. Bij besluit van 27 september 2013 heeft het college na een vermogenstoeval uitgaande van dit aanvangsvermogen het resterende vrij te laten vermogen vastgesteld. Het college heeft dan ook op juiste gronden vastgesteld dat op 31 december 2013 het vermogen de op dat moment geldende grens van het vrij te laten vermogen met € 3.103,73 overschrijdt.
4.4.
Nu appellante geen melding heeft gemaakt van de bijschrijvingen van haar ouders en evenmin van de bijschrijvingen van haar grootvader en van de ontvangst van de belastingteruggave, heeft appellante de op haar rustende wettelijk inlichtingenverplichting geschonden. Het enkele feit dat uit overgelegde bankafschriften blijkt van bijschrijvingen en de belastingteruggave, ontsloeg appellante niet van de verplichting om onverwijld en uit eigen beweging expliciet melding te maken van de ontvangst van deze bedragen.
4.5.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat zij door het maken van bezwaar slechter af is dan zonder het indienen van het bezwaarschrift het geval zou zijn geweest, omdat het terugvorderingsbedrag is verhoogd van € 18.729,14 naar € 20.439,23 en dat het college daarmee in strijd met het verbod van reformatio in peius heeft gehandeld. Deze grond slaagt. Het college heeft weliswaar terecht aangevoerd dat artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in de weg staat aan een bevoegdheid tot wijziging van een besluit ten nadele van een belanghebbende uit te oefenen in die gevallen waarin die bevoegdheid op andere gronden reeds bestaat, maar daar is in dit geval geen sprake van (vergelijk de uitspraak van 19 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL3646). Het terugvorderingsbedrag is verhoogd omdat het college de in 1.2 genoemde bijschrijvingen van de grootvader van appellante niet langer als inkomen heeft aangemerkt maar als vermogen. Deze wijziging heeft voor appellante tot nadeel geleid. Het tevens aan de wijziging van het terugvorderingsbedrag ten grondslag gelegde bedrag van de teruggaaf inkomstenbelasting, waartoe het college ook zonder dat het bezwaarschrift zou zijn ingediend bevoegd zou zijn geweest, zou op zichzelf niet hebben geleid tot een overschrijding van het vrij te laten vermogen. Dit betekent dat het college vanwege het verbod van reformatio in peius het terugvorderingsbedrag had dienen te handhaven op het bedrag vermeld in het besluit van 15 september 2015.
4.6.
De rechtbank heeft wat in 4.5 is overwogen niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep deels slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover het betreft de terugvordering, gegrond verklaren en wegens strijd met artikel 7:11 van de Awb vernietigen voor zover het betreft de hoogte van het terugvorderingsbedrag. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het terugvorderingsbedrag vast te stellen op € 18.729,14.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.980,- in beroep en hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 18 december 2015, voor zover het betreft de
terugvordering, gegrond en vernietigt dit besluit voor zover het betreft de hoogte van het
terugvorderingsbedrag;
- stelt het terugvorderingsbedrag vast op € 18.729,14 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre
in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 18 december 2015;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante in beroep en in hoger beroept tot een
bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2017.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) C.A.E. Bon

HD