ECLI:NL:CRVB:2017:1877

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2017
Publicatiedatum
22 mei 2017
Zaaknummer
15/269 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van vervoerspas voor individueel taxivervoer en compensatieplicht onder de Wmo

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, geboren in 1954 en bekend met diverse medische aandoeningen, ontving sinds 2002 een financiële tegemoetkoming in vervoerskosten op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht beëindigde deze tegemoetkoming en stelde een vervoersvoorziening in de vorm van collectief vervoer (regiotaxi) voor. Appellante ging hiertegen in bezwaar, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop appellante in hoger beroep ging.

De Raad heeft vastgesteld dat het college met de toekenning van de vervoerspas voor individueel taxivervoer aan zijn compensatieplicht heeft voldaan. De adviezen van SCIO Consult, waarop het besluit van het college is gebaseerd, zijn zorgvuldig tot stand gekomen. De Raad oordeelt dat appellante niet voldoende heeft aangetoond dat de wijziging in de vervoersvoorziening haar gezondheid negatief beïnvloedt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de toekenning van de vervoerspas voor individueel taxivervoer per regiotaxi voldoende compensatie biedt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

15/269 WMO
Datum uitspraak: 17 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
27 november 2014, 14/4467 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2017. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kaya. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. E.H. Siemeling.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1954, is onder andere bekend met polyartrose, allergisch astma en een psychiatrische stoornis. Zij heeft sinds 1 maart 2002 van het college een financiële tegemoetkoming in de vervoerskosten ontvangen, laatstelijk op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), tot een bedrag van € 110,- per maand op basis van taxivervoer.
1.2.
Het college heeft in het kader van een heronderzoek aan SCIO Consult (SCIO) verzocht om advies uit te brengen. Bij rapport van 22 augustus 2013 heeft SCIO geadviseerd aan appellante een vervoersvoorziening toe te kennen in de vorm van een pasje voor deelname aan het collectief vervoer. Appellante wordt in staat geacht gebruik te kunnen maken van de regiotaxi.
1.3.
Bij besluit van 29 oktober 2013 heeft het college de financiële tegemoetkoming in de vervoerskosten met ingang van 1 januari 2014 beëindigd en aan appellante per die datum een vervoersvoorziening in de vorm van collectief vervoer (regiotaxi) toegekend. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.4.
Naar aanleiding van door appellante in bezwaar overgelegde medische stukken heeft het college SCIO verzocht om een aanvullend advies uit te brengen. Bij rapport van 23 juni 2014 heeft SCIO geconcludeerd dat geen ernstige beperkingen zijn vastgesteld bij het gebruik van individueel taxivervoer met sociale begeleiding.
1.5.
Bij besluit van 26 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard en bepaald dat een Wmo-pas voor individueel vervoer per regiotaxi wordt verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat appellante met de toekenning van een vervoerspas voor individueel vervoer per regiotaxi in voldoende mate wordt gecompenseerd. Uit de verklaring van de maatschappelijk werker van 14 juli 2014 heeft het college niet hoeven afleiden dat appellante hiervan geen gebruik kan maken. Het college heeft rekening gehouden met de omstandigheid dat appellante ontregeld dreigt te raken door de wijziging van de voorziening omdat er een overgangstermijn van twee maanden wordt gehanteerd. Verder kan appellante voor een gereduceerd tarief een begeleider met haar mee laten reizen om voor haar een voorspelbare en vertrouwde situatie te kunnen creëren.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft zij, samengevat, aangevoerd dat zij, gelet op haar persoonlijke situatie, in aanmerking moet komen voor de financiële tegemoetkoming in de vervoerkosten, zoals zij die eerder heeft ontvangen. Zij kan niet tegen verandering. Door de wijziging in de vervoersvoorziening gaat haar gezondheid achteruit. Appellante heeft gesteld dat het problematisch is dat zij zelf moet bellen om een rit met de regiotaxi te reserveren, dat de administratie die bij het gebruik van de regiotaxi hoort voor haar teveel stress met zich meebrengt en dat zij door haar vergeetachtigheid de vervoerspas in de meeste gevallen niet bij zich heeft. Verder zijn de kosten voor het reizen buiten de regio Utrecht met de toegekende voorziening hoger. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verschillende medische stukken overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In de Beleidsregels WMO Voorzieningen 2013 van de gemeente Utrecht is het primaat van het collectief vervoer neergelegd. Dit primaat houdt in dat slechts wanneer collectief vraagafhankelijk vervoer in de individuele situatie niet of onvoldoende compenserend is, een individuele financiële tegemoetkoming voor vervoer wordt toegekend. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 28 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK2504) is dit primaat als zodanig niet in strijd met het in artikel 4 van de Wmo neergelegde compensatiebeginsel. Dit laat onverlet dat een voorziening van collectief vervoer in een concreet geval, gezien de vervoersbehoefte van de aanvrager, geen compenserende voorziening kan zijn.
4.2.
De rechtbank heeft in het geval van appellante met juistheid geoordeeld dat het college met de toekenning van een vervoerspas voor individueel taxivervoer per regiotaxi aan de op hem rustende compensatieplicht heeft voldaan. De Raad is van oordeel dat de adviezen van SCIO van 22 augustus 2013 en 23 juni 2014, waarop het bestreden besluit is gebaseerd, op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. De medisch adviseur heeft dossieronderzoek verricht en de door appellante overgelegde medische informatie in haar beoordeling betrokken. Niet is gebleken dat aan de juistheid van deze adviezen moet worden getwijfeld. Mede gelet op de omstandigheid dat appellante reeds gebruik maakte van soortgelijk individueel taxivervoer, is niet voldoende aannemelijk gemaakt dat de situatie voor appellante door de toegekende vervoersvoorziening dusdanig is veranderd dat medisch gezien niet van haar kan worden gevergd hiervan gebruik te maken. Evenmin is gespecificeerd en onderbouwd waaruit de administratieve handelingen bij het gebruik van de regiotaxi bestaan en waarom appellante niet in staat is deze, eventueel met hulp van derden, te verrichten. Verder is het college volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 30 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU6976) op grond van de Wmo niet gehouden om vervoersvoorzieningen te treffen die een betrokkene in staat stelt zich bovenregionaal te verplaatsen.
4.3.
Uit wat onder 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en D.S. de Vries en
R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2017.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) R.H. Budde

NW