ECLI:NL:CRVB:2017:1862

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2017
Publicatiedatum
19 mei 2017
Zaaknummer
15/5599 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluiten van het Uwv en het college inzake WIA-uitkering en WWB-verrekening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg met betrekking tot de verrekening van zijn WIA-uitkering met een WWB-uitkering. Appellant ontving van het Uwv een WGA-uitkering en had daarnaast recht op een WWB-uitkering. Het Uwv heeft de nabetaling van de WGA-uitkering verrekend met de WWB-uitkering, wat appellant betwistte. De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Appellant stelde dat hij niet duidelijk was bij welke instantie hij bezwaar moest maken en dat er geen wettelijke basis was voor de inhouding van 42% van zijn inkomen. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv terecht is uitgegaan van het door het college doorgegeven bedrag voor de WWB-uitkering. De Raad stelt vast dat appellant geen gronden heeft aangevoerd die de hoogte van de verrekende uitkeringen betwisten, afgezien van het toegepaste tarief van 42%. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd. Het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen, omdat de redelijke termijn voor deze procedure niet is overschreden. De Raad wijst ook het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af, omdat het beroep ongegrond is verklaard.

Uitspraak

15/5599 WIA, 15/5600 WIA, 15/5601 WWB
Datum uitspraak: 17 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van
10 juli 2015, 14/1219, 14/2755 en 14/2753 (aangevallen uitspraken) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroep ingesteld.
Het Uwv en het college hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2017. Appellant is met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs en het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Jans-Rakers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft appellant van 7 maart 2012 tot 21 augustus 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) en van 23 augustus 2012 tot
6 september 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het college heeft appellant vanaf 22 november 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Bij besluiten van 27 maart 2013 is appellant met ingang van 1 januari 2013 in aanmerking gebracht voor een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en is deze uitkering met ingang van 7 maart 2012 geweigerd. Bij besluit van 27 september 2013 heeft het Uwv appellant alsnog met ingang van
7 maart 2012 in aanmerking gebracht voor een WGA-uitkering.
1.3.
Bij besluit van 10 april 2013 heeft het Uwv de nabetaling van de WGA-uitkering over de periode 1 januari 2013 tot 1 maart 2013 verrekend met de WWB-uitkering over dezelfde periode. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, dat bij besluit van
5 september 2013 ongegrond is verklaard. Dat besluit is bij uitspraak van de Raad van
23 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3463 in rechte vast komen te staan.
1.4.
Bij besluit van 29 oktober 2013 heeft het Uwv de nabetaling van de WGA-uitkering over de periode voor 1 januari 2013 verrekend met ZW-, WW- en WWB-uitkeringen en vastgesteld op bruto € 6.974,25 (netto € 4.045,07).
1.5.
Bij besluit van 6 november 2013 heeft het college in verband met de alsnog door het Uwv toegekende WGA-uitkering voor 1 januari 2013, de beëindigingsdatum van de
WWB-uitkering gewijzigd in 22 november 2012 en gewezen op de verrekening door het Uwv van de in die periode betaalde WWB-uitkering.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 11 april 2014 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 oktober 2013 ongegrond verklaard. Voor de inhoud van dit besluit wordt verwezen naar overweging 3 van de aangevallen uitspraak 14/1219 en 14/2755, ECLI:NL:RBLIM:2015:5799.
1.7.
Bij beslissing op bezwaar van 19 augustus 2014 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 november 2013 ongegrond verklaard.
1.8.
Bij beslissing op bezwaar van 2 september 2014 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van het college van 6 november 2013
niet-ontvankelijk verklaard, omdat alleen bezwaar kan worden gemaakt bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich in bestreden besluit 1 volgens de rechtbank terecht geconformeerd aan het door het college doorgegeven bedrag en volgens de rechtbank is niet aannemelijk gemaakt dat het totaal bedrag van de nabetaling onjuist is. Voor wat betreft de inhoudingen heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv een tarief van 42% heeft toegepast en in bestreden besluit 1 er op heeft gewezen dat indien er te veel loonbelasting is ingehouden, dit door de belastingdienst kan worden gecorrigeerd. Er is geen sprake van verrekening in hetzelfde boekjaar, zodat verrekening niet netto kan plaatsvinden. De rechtbank heeft daarnaast vastgesteld dat het college bij bestreden besluit 2 op correcte wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van
30 april 2014 (13/2670, ECLI:NL:RBLIM:2014:3999). Daarbij heeft het college volgens de rechtbank nader uiteengezet hoe het bedrag dat wordt teruggevorderd is vastgesteld en hoe het bedrag is verrekend. Tegen de hoogte van het teruggevorderde bedrag zijn geen specifieke beroepsgronden aangevoerd. De rechtbank heeft tenslotte geoordeeld dat het Uwv bij bestreden besluit 3 het bezwaar van appellant tegen het beluit van het college van
6 november 2013 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken aangevoerd dat het voor hem niet duidelijk was bij welke instantie hij bezwaar diende te maken tegen de verrekening van de uitkeringen en dat hij hierdoor als rechtzoekende belemmerd werd bij het inroepen van rechtsbescherming. Daarnaast ontbreekt er volgens appellant een wettelijke basis voor het inhouden door het Uwv van 42% van zijn inkomen en moet dit – vermeerderd met wettelijke rente – worden terugbetaald. Ook stelt appellant zich op het standpunt dat hij ten onrechte niet is gehoord en de rechtbank dit ten onrechte heeft geaccepteerd. Ten slotte heeft appellant verzocht om een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand, schadeloosstelling in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen bedragen en een vergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn op grond van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.2.
Het Uwv en het college hebben bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit. Het Uwv heeft verwezen naar het verweerschrift van 12 november 2014.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De in hoger beroep aangevoerde grond dat appellant ten onrechte niet is gehoord slaagt niet. Uit de stukken blijkt dat appellant in verband met het bezwaar bij het Uwv tegen het besluit van 29 oktober 2013 heeft afgezien van een hoorzitting. In verband met het bezwaar van appellant bij het Uwv tegen het besluit van 6 november 2013 heeft het Uwv gemotiveerd dat van horen is afgezien omdat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard. Ten slotte blijkt uit de stukken dat appellant met bericht van verhindering niet is verschenen op de hoorzitting in verband met het bezwaar tegen het besluit van 6 november 2013 bij het college.
15/5599 WIA (aangevallen uitspraak 14/1219, bestreden besluit 1)
4.2.1.
Het hoger beroep is met name gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het Uwv bij de verrekening van de WGA-uitkering van appellant met de door appellant ontvangen WWB-uitkering uit mocht gaan van (de hoogte) van het bedrag aan WWB-uitkering, zoals opgegeven door het college in het verzoek om verrekening.
4.2.2.
Op grond van artikel 60a, tweede lid, van de WWB betaalt het Uwv, indien degene van wie de kosten van bijstand worden teruggevorderd een uitkering ontvangt op grond van de Wet WIA, zonder dat daarvoor een machtiging nodig is van belanghebbende, het bedrag van de terugvordering uit de uitkering of de inkomensondersteuning op verzoek aan het college dat de kosten van bijstand terugvordert.
4.2.3.
Het oordeel van de rechtbank hierover en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Het Uwv heeft zich terecht niet bevoegd geacht de juistheid van het door het college terug te vorderen bedrag aan WWB-uitkering te toetsen. De omstandigheid, dat een betrokkene hierdoor mogelijk wordt genoodzaakt om zowel tegen het college te procederen over de rechtmatigheid van de terugvordering, als tegen het Uwv over de wijze van verrekening op grond van artikel 60a, tweede lid, van de WWB, ligt besloten in dwingend wettelijke bepalingen van de WWB en maakt dit oordeel niet anders. Omdat tegen beide besluiten kan worden opgekomen – hetgeen appellant heeft gedaan – is er geen belemmering bij het inroepen van rechtsbescherming.
4.2.4.
Het Uwv is bij de verrekening van de Wet WIA-uitkering van appellant met door appellant ontvangen WWB-uitkering dan ook terecht uitgegaan van het door het college doorgegeven bedrag. In het bestreden besluit heeft het Uwv een berekening gegeven van de netto nabetaling na verrekening. Deze berekeningen zijn inzichtelijk en voldoende gemotiveerd.
4.2.5.
Appellant heeft geen gronden aangevoerd die zien op de hoogte van de verrekende uitkeringen afgezien van het door het Uwv toegepaste tarief van 42%. Over dit laatste heeft het Uwv toegelicht dat door het Uwv standaard het middelste tarief wordt gehanteerd ter voorkoming van naheffingen. Het Uwv is verplicht om loonbelasting in te houden. Niet is gebleken dat appellant hierdoor is benadeeld.
4.2.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep met betrekking tot bestreden besluit 1 geen doel treft.
15/5601 WWB (aangevallen uitspraak 14/2753, bestreden besluit 2)
4.3.1.
De rechtbank heeft op goede gronden vastgesteld dat het college bij bestreden besluit 2 op juiste wijze nader uiteen heeft gezet hoe het bedrag dat wordt teruggevorderd is vastgesteld en hoe het bedrag is verrekend. Tegen de hoogte van het teruggevorderde bedrag heeft appellant geen specifieke beroepsgronden aangevoerd. Het hoger beroep met betrekking tot bestreden besluit 2 treft geen doel.
15/5600 WIA (aangevallen uitspraak 14/2755, bestreden besluit 3)
4.4.1.
Artikel 6:4, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht schrijft voor dat het maken van bezwaar geschiedt door het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen.
4.4.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt bij het Uwv tegen een besluit dat is genomen door het college. Het Uwv heeft het bezwaar dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het hoger beroep met betrekking tot bestreden besluit 3 treft geen doel.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt afgewezen. Uitgaande van de ontvangst van de bezwaarschriften van appellant op 30 oktober 2013 en 11 november 2013, is de redelijke termijn voor deze procedure in drie instanties – welke termijn in beginsel vier jaar bedraagt voor de procedure in haar geheel – niet overschreden. Voor het hanteren van een kortere termijn bestaat geen aanleiding.
6. Omdat het beroep ongegrond wordt verklaard, is veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente niet mogelijk, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
7. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van M. Gayir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2017.
(getekend) E. Dijt
(getekend) M. Gayir

UM