ECLI:NL:CRVB:2017:1854

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2017
Publicatiedatum
19 mei 2017
Zaaknummer
15/5886 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onvoldoende inzicht in financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant had op 14 juli 2014 een aanvraag voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand ingediend, maar deze aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de appellant niet voldoende inzicht had gegeven in zijn financiële situatie en niet kon aantonen hoe hij in zijn levensonderhoud had voorzien in de 19 maanden voorafgaand aan zijn aanvraag.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant geen inkomen had sinds de beëindiging van zijn uitkering in december 2012 en dat er kasstortingen waren gedaan op zijn rekening, maar dat de herkomst van deze stortingen onduidelijk bleef. De verklaringen van de familieleden van de appellant waren niet voldoende onderbouwd met objectieve gegevens. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de afwijzing van de aanvraag ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd.

De Raad benadrukte dat het aan de aanvrager is om de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die nopen tot inwilliging van de aanvraag. De appellant had onvoldoende duidelijkheid gegeven over zijn financiële situatie en de middelen waarover hij beschikte. De beroepsgronden van de appellant werden verworpen, en de Raad concludeerde dat het college terecht had besloten om de bijstandsaanvraag af te wijzen.

Uitspraak

15.5886 WWB

Datum uitspraak: 9 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 juli 2015, 15/1105 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.J. Koolen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Koolen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. van Beveren.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 14 juli 2014 gemeld voor het aanvragen van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand. Op diezelfde datum heeft hij de aanvraag ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat hij geen inkomen heeft en na zijn echtscheiding twee jaar geleden van de zorg van zijn ouders heeft geleefd.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft een handhavingspecialist van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling, Werk en Inkomen van de gemeente Utrecht (handhavingspecialist) een onderzoek ingesteld naar onder meer de financiële situatie van appellant. In dat kader heeft de handhavingspecialist onder meer registraties geraadpleegd, bankschriften bij appellant opgevraagd en appellant op 2 september 2014 gehoord. Uit de gegevens van Suwinet is naar voren gekomen dat van appellant na de beëindiging van zijn uitkering ingevolge de Werkloosheidswet in december 2012 geen inkomen bekend is. Op de overgelegde bankafschriften zijn in de periode van 18 februari 2013 tot 2 september 2014 kasstortingen tot een totaal bedrag van € 4.315,- te zien. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 september 2014.
1.3.
Bij besluit van 9 september 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 januari 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over de wijze waarop hij in de periode voorafgaand aan zijn aanvraag om bijstand in zijn levensonderhoud heeft voorzien, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De in bezwaar overgelegde verklaringen van de vader en van de broer van appellant zijn daartoe niet toereikend omdat deze verklaringen niet met objectieve en verifieerbare gegevens zijn onderbouwd en in deze verklaringen geen bedragen worden genoemd. De in bezwaar overgelegde vrijwilligersovereenkomst van de Stichting [naam stichting] (Stichting) en de daarin genoemde vrijwilligersvergoeding is evenmin met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Verder is de herkomst van de contante stortingen onduidelijk gebleven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 14 juli 2014 tot en met 9 september 2014.
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
De beroepsgrond dat het recht op bijstand kan worden vastgesteld en nader bewijs niet noodzakelijk is omdat het bedrag van de kasstortingen onder de vermogensgrens ligt en ook de afzonderlijke bedragen onder de inkomensgrens blijven, slaagt niet. Voor de beoordeling of de aanvrager in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. Het ligt dan ook op de weg van appellant om gegevens te verstrekken over en inzicht te verschaffen in zijn financiële situatie en de omvang van de middelen waarover hij voorafgaand aan de aanvraag kon beschikken.
4.4.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij voldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie voorafgaand aan de aanvraag. Hij is na zijn echtscheiding in december 2012 bij zijn ouders gaan wonen, die veel kosten van zijn levensonderhoud hebben betaald. Verder heeft hij geleefd van leningen van zijn ouders en van zijn broer, en van vergoedingen die hij kreeg van de Stichting. De contante stortingen tussen 18 februari 2013 en 2 september 2014 zijn afkomstig van gelden die hij contant van de Stichting en van familieleden heeft ontvangen.
4.4.1.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Vanaf het moment dat appellant geen werkloosheidsuitkering meer ontving tot aan de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen waren ruim negentien maanden verstreken waarin appellant geen inkomen heeft gehad. Appellant heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe hij in die periode in de noodzakelijke kosten van het bestaan heeft voorzien. Appellant heeft onvoldoende duidelijkheid gegeven over de omvang van de middelen waarover hij in de periode voorafgaand aan de aanvraag en in de te beoordelen periode heeft beschikt. De door appellant overgelegde verklaring van zijn vader en zijn broer zijn onvoldoende concreet en verifieerbaar. De vader van appellant heeft enkel verklaard dat appellant niet meebetaalde aan de huur en de boodschappen. Hierin kan dan ook geen verklaring worden gevonden voor de herkomst van de kasstortingen en de middelen waarover appellant heeft beschikt. De broer van appellant heeft verklaard dat hij appellant heeft meegeholpen om de vaste lasten te betalen in de vorm van een lening. Deze verklaring bevat echter geen data of bedragen en wordt ook niet ondersteund met nadere bewijzen. Verder staat in de vrijwilligersovereenkomst weliswaar vermeld dat appellant een vrijwilligersvergoeding van
€ 1.500,- per jaar ontvangt en, tegen overlegging van betalingsbewijzen, een vergoeding voor werkelijk gemaakte kosten, maar concrete gegevens zoals declaratieformulieren of betalingsbewijzen waaruit de contante betalingen door de Stichting kunnen worden afgeleid, ontbreken.
4.5.
Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat het college bij de behandeling van het bezwaar de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden, omdat bij de hoorzitting geen vertegenwoordiger van het college aanwezig was en tijdens de hoorzitting niet is ingegaan op de overgelegde documenten en ingebrachte gronden.
4.5.1.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, de belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord. Het college heeft appellant die gelegenheid geboden en appellant heeft daar ook gebruik van gemaakt. Appellant is niet op enigerlei wijze belemmerd om zijn standpunt en onderbouwing daarvan naar voren te brengen. Het college heeft dan ook voldaan aan het bepaalde in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt op welke wijze hij voorafgaand aan zijn aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien, zodat niet is vast te stellen of hij in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en G.M.G. Hink en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2017.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) S.A. de Graaff

HD