ECLI:NL:CRVB:2017:1849
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen verlaging van vervoersvoorziening op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de verlaging van zijn vervoersvoorziening door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant ontvangt sinds 3 juni 2003 een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en werkt daarnaast achttien uur per week bij de gemeente. In 1982 werd hem een vervoersvoorziening toegekend, die in 2009 door het Uwv werd overgenomen. In een besluit van 11 juli 2014 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat zijn vergoeding per 1 februari 2015 zal worden verlaagd, omdat deze niet meer in overeenstemming is met het beleid van het Uwv. Appellant is het niet eens met deze verlaging en stelt dat het Uwv geen rekening heeft gehouden met zijn individuele omstandigheden.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 24 februari 2017 heeft appellant zijn standpunt toegelicht, terwijl het Uwv zich liet vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs. De Raad voor de Rechtspraak heeft in zijn overwegingen uiteengezet dat het beleid van het Uwv niet in strijd is met de wet- en regelgeving en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van het beleid rechtvaardigen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de verlaging van de vergoeding terecht is doorgevoerd. De uitspraak is gedaan op 19 mei 2017.