ECLI:NL:CRVB:2017:1849

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2017
Publicatiedatum
19 mei 2017
Zaaknummer
15/5027 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verlaging van vervoersvoorziening op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de verlaging van zijn vervoersvoorziening door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant ontvangt sinds 3 juni 2003 een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en werkt daarnaast achttien uur per week bij de gemeente. In 1982 werd hem een vervoersvoorziening toegekend, die in 2009 door het Uwv werd overgenomen. In een besluit van 11 juli 2014 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat zijn vergoeding per 1 februari 2015 zal worden verlaagd, omdat deze niet meer in overeenstemming is met het beleid van het Uwv. Appellant is het niet eens met deze verlaging en stelt dat het Uwv geen rekening heeft gehouden met zijn individuele omstandigheden.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 24 februari 2017 heeft appellant zijn standpunt toegelicht, terwijl het Uwv zich liet vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs. De Raad voor de Rechtspraak heeft in zijn overwegingen uiteengezet dat het beleid van het Uwv niet in strijd is met de wet- en regelgeving en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van het beleid rechtvaardigen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de verlaging van de vergoeding terecht is doorgevoerd. De uitspraak is gedaan op 19 mei 2017.

Uitspraak

15/5027 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 juni 2015, 14/3737 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 19 mei 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2017. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt sinds 3 juni 2003 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Daarnaast werkt hij achttien uur per week bij de gemeente [gemeente] . Aan appellant is in 1982 een vervoersvoorziening toegekend door een rechtsvoorganger van het Uwv (ABP/USZO) in de vorm van een vergoeding voor de kosten van woon-werkvervoer en voor de kosten van leefvervoer. De uit deze vervoersvoorziening voortvloeiende verplichtingen zijn met ingang van 1 januari 2009 overgenomen door het Uwv.
1.2.
Bij besluit van 11 juli 2014 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat de vergoeding met ingang van 1 februari 2015 zal worden verlaagd, omdat de vervoerskostenvoorziening die aan appellant wordt verstrekt niet (meer) in overeenstemming is met het beleid van het Uwv. Het Uwv heeft gesteld dat appellant thans recht heeft op € 76,50 per jaar voor woon-werkvervoer en € 1.400,- per jaar voor leefvervoer (3.500 kilometers). Dit besluit is na heroverweging in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 oktober 2014 (bestreden besluit).
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd en gesteld dat niet duidelijk is wat de basis is van de verlaging. Het Uwv heeft geen rekening gehouden met zijn individuele belangen. Appellant heeft weliswaar een eigen auto, maar dat rechtvaardigt in zijn ogen niet dat de vergoeding lager wordt. Hij maakt ook reizen in verband met zijn ziekte, wat een extra financiële belasting vormt. Volgens appellant moet de vergoeding ongewijzigd worden voortgezet in plaats van verlaagd naar de door het Uwv gehanteerde categorie C25-I (eigen vervoer).
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de overwegingen 7 tot en met 13 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Niet in geschil is dat het Uwv voor personen zoals appellant, die destijds vielen onder de regeling van ABP/USZO, het beleid voerde dat vóór 1 maart 2004 toegekende vervoersvoorzieningen in de vorm van een kilometervergoeding bij gebruik van een eigen auto tot het moment van vervanging van de auto op de toen geldende integrale autokostenvergoeding gebaseerd zouden blijven, maar dat de toepassing van de integrale autokostenvergoeding na maximaal zeven jaar, zijnde de afschrijvingstermijn van een personenauto, zou eindigen. Vanaf 1 maart 2011 is (ook) op deze groep van personen het algemene beleid van toepassing.
4.3.
Met gebruikmaking van de bevoegdheid van artikel 35 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen heeft het Uwv beleid gevormd dat ten tijde van het bestreden besluit was neergelegd in de Beleidsregels UWV normbedragen voorzieningen 2014. Met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 januari 2015 heeft het Uwv inzichtelijk toegelicht dat uit dit beleid volgt dat, indien het gebruik van een auto, gelet op het inkomen, niet algemeen gebruikelijk is, een gehandicapte in aanmerking komt voor een vervoersvoorziening en bij het gebruik van een eigen auto de vergoeding voor
woon-werkvervoer wordt gebaseerd op het normbedrag C25-I en de vergoeding van leefvervoer wordt vastgesteld op 2.000 kilometers per jaar maal dit normbedrag, waarbij in het kader van een overgangsregeling geldt dat 3.500 leefkilometers per jaar voor vergoeding in aanmerking komen als de aanvraag voor die voorziening is ingediend vóór 1 januari 2010.
4.4.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het in 4.3 genoemde beleid niet in strijd is met de toepasselijke wet- en regelgeving en de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat.
4.5.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 7 januari 2015 met een navolgbare berekening duidelijk gemaakt dat appellant bij toepassing van het beleid aanspraak heeft op € 76,50 per jaar voor woon-werkvervoer en € 1.400,- per jaar voor leefvervoer, in totaal € 1.476,50 per jaar ofwel € 123,04 per maand.
4.6.
Niet is gebleken van omstandigheden die ertoe leiden dat er sprake is van een zodanige bijzondere situatie dat zou moeten worden afgeweken van het beleid. In aanmerking wordt genomen dat het Uwv de toepassing van het tot 1 maart 2004 geldende beleid voor appellant niet al per 1 maart 2011 heeft beëindigd en dat aan appellant een ruime gewenningstermijn is gegund door bij het besluit van 11 juli 2014 de vergoeding eerst per 1 februari 2015 te verlagen.
4.7.
Het hoger beroep van appellant slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.P.M. Zeijen en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) A.M.C. de Vries

KP