ECLI:NL:CRVB:2017:1848

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2017
Publicatiedatum
19 mei 2017
Zaaknummer
15/4259 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een besluit tot oplegging van een boete wegens onrechtmatig verkregen bewijs in het kader van studiefinanciering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, vertegenwoordigd door mr. L.M. Deiman, had hoger beroep ingesteld tegen het besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, waarin het bezwaar van de appellant tegen een herziening van zijn studiefinanciering en de oplegging van een boete ongegrond was verklaard. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De Raad oordeelde dat het onderzoek naar de appellant, dat had geleid tot de boete, was verricht door een onbevoegde controleur. Dit leidde tot de conclusie dat de bevindingen van het onderzoek onrechtmatig waren verkregen en als bewijs niet toelaatbaar. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de boete en herroept het besluit van 10 januari 2014, omdat dit besluit hetzelfde gebrek vertoonde en niet aannemelijk was dat het gebrek kon worden hersteld.

De Raad oordeelde dat de minister in de proceskosten van de appellant moest worden veroordeeld, en stelde deze kosten vast op € 1.732,50. De uitspraak werd openbaar gedaan en de Raad heeft de minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht dat de appellant in hoger beroep had betaald. Deze uitspraak benadrukt het belang van de bevoegdheid van controleurs in het kader van toezicht op de naleving van de Wet studiefinanciering 2000.

Uitspraak

15/4259 WSF
Datum uitspraak: 17 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 mei 2015, 14/4142 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.M. Deiman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2016. Appellant is vertegenwoordigd door mr. Deiman. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. E.H.A. van den Berg.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ongegrond verklaard het beroep van appellant tegen het besluit van 4 augustus 2014 (bestreden besluit). Bij dit besluit heeft de minister niet-ontvankelijk verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van
12 december 2013, waarbij het recht op studiefinanciering is herzien en de te veel betaalde studiefinanciering van appellant is teruggevorderd. Bij dit besluit heeft de minister voorts ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 januari 2014 waarbij aan appellant een boete is opgelegd.
2. Appellant heeft in hoger beroep geen gronden aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank inhoudende dat de minister bij het bestreden besluit terecht het bezwaar tegen het besluit van 12 december 2013 niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3. Ten aanzien van de gronden die door appellant zijn ingediend met betrekking tot het oordeel van de rechtbank omtrent het bestreden besluit voor zover daarbij aan appellant een boete is opgelegd, oordeelt de Raad als volgt.
4.1.
Ingevolge artikel 9.1a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) zijn met het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 belast de bij besluit van de minister aangewezen ambtenaren of andere personen. Bij besluit van 19 april 2012, nr. HO&S/399254, zijn met ingang van 1 januari 2012 voor dit toezicht aangewezen – onder meer – personen werkzaam bij SVLand. Bij besluit van 10 december 2013, nr. HO&S/572464, zijn met ingang van 1 januari 2014 voor dit toezicht aangewezen – onder meer – personen werkzaam bij de Dienst Uitvoering Onderwijs, afdeling Handhaving en Inspectie.
4.2.
De minister heeft de bij het bestreden besluit gehandhaafde boete gebaseerd op de resultaten van het op 14 oktober 2013 uitgevoerde onderzoek. Dit onderzoek is verricht door twee controleurs, van wie er één ten tijde hier van belang werkzaam was bij SVLand. Deze controleur was op dat moment krachtens een aanwijzingsbesluit belast met het toezicht bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000. Ter zitting van de Raad van 14 september 2016 heeft de minister desgevraagd verklaard dat de andere controleur destijds werkzaam was bij de Dienst Uitvoering Onderwijs, afdeling Handhaving en Inspectie.
4.3.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1943, heeft geoordeeld, zijn alleen die personen die op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst zijn van een aangewezen partij bevoegd tot het houden van het toezicht bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000. Zoals is overwogen in – onder meer – de uitspraak van de Raad van
3 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4186, kan niet worden aanvaard dat dat toezicht, al dan niet onder voorwaarden, (gedeeltelijk) wordt uitbesteed aan een derde. Bevindingen van onderzoek dat (mede) is verricht door een onbevoegde controleur zijn als bewijs ontoelaatbaar.
4.4.
Nu de personen werkzaam bij de Dienst Uitvoering Onderwijs, afdeling Handhaving en Inspectie – ten tijde van het onderzoek – niet waren aangewezen voor het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000, was de controleur niet bevoegd tot het doen van dat onderzoek. Dat de controleur niet werkzaam was bij een particulier bedrijf, maar werkzaam was bij een eigen dienst van de minister, doet daar niet aan af.
4.5.
Uit het rapport van het onderzoek blijkt dat beide controleurs zich hebben gepresenteerd als bevoegde toezichthouder, terwijl de controleur die werkzaam was bij de Dienst Uitvoering Onderwijs, afdeling Handhaving en Inspectie dat niet was. Op basis van het rapport valt niet na te gaan welke rol dat gegeven heeft gespeeld bij bijvoorbeeld de verlening van de toestemming voor het onderzoek, de gang van zaken tijdens het onderzoek en/of de beslissing om al dan niet een verklaring af te leggen. Voorts is niet gebleken dat van beïnvloeding van de bevoegde controleur door de onbevoegde controleur op geen enkele wijze sprake is geweest.
4.6.
Nu het onderzoek dus – mede – is verricht door een onbevoegde controleur, zijn de bevindingen van dat onderzoek onrechtmatig verkregen en als bewijs ontoelaatbaar.
4.7.
Aangezien zonder de bevindingen van het onderzoek niet een voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellant niet woont op het adres waaronder hij staat ingeschreven in de basisregistratie personen, berust het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de boete, niet op een deugdelijke motivering.
4.8.
Nu de rechtbank het motiveringsgebrek niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover het de boete betreft, gegrond verklaren en dat besluit in zoverre vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van 10 januari 2014 te herroepen, nu daaraan hetzelfde gebrek kleeft en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
5. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de (proces)kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 495,- in bezwaar en op € 1.237,50,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.732,50. Bij de aangevallen uitspraak is reeds een oordeel gegeven over de veroordeling van de proceskosten van appellant in beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 4 augustus 2014, voor zover gericht tegen de
boete, gegrond en vernietigt dit besluit in zoverre;
- herroept het besluit van 10 januari 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats
treedt van het vernietigde deel van het besluit van 4 augustus 2014;
  • veroordeelt de minister in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.732,50;
  • bepaalt dat de minister aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 123,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.W.L. van der Loo

KP