In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, vertegenwoordigd door mr. L.M. Deiman, had hoger beroep ingesteld tegen het besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, waarin het bezwaar van de appellant tegen een herziening van zijn studiefinanciering en de oplegging van een boete ongegrond was verklaard. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
De Raad oordeelde dat het onderzoek naar de appellant, dat had geleid tot de boete, was verricht door een onbevoegde controleur. Dit leidde tot de conclusie dat de bevindingen van het onderzoek onrechtmatig waren verkregen en als bewijs niet toelaatbaar. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de boete en herroept het besluit van 10 januari 2014, omdat dit besluit hetzelfde gebrek vertoonde en niet aannemelijk was dat het gebrek kon worden hersteld.
De Raad oordeelde dat de minister in de proceskosten van de appellant moest worden veroordeeld, en stelde deze kosten vast op € 1.732,50. De uitspraak werd openbaar gedaan en de Raad heeft de minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht dat de appellant in hoger beroep had betaald. Deze uitspraak benadrukt het belang van de bevoegdheid van controleurs in het kader van toezicht op de naleving van de Wet studiefinanciering 2000.