ECLI:NL:CRVB:2017:1802

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2017
Publicatiedatum
17 mei 2017
Zaaknummer
16/4046 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing financiële voorzieningen voor vreemdelingen onder de Wmo 2015

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van twee vreemdelingen tegen de afwijzing van hun verzoek om financiële voorzieningen voor onderdak, ziektekostenverzekering, kleding, voedsel en vervoer door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 mei 2017 uitspraak gedaan. De appellanten, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. J.J.A. Bosch, hebben hun verzoek ingediend op basis van de Participatiewet (PW) en de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het college heeft het verzoek afgewezen, met de argumentatie dat appellanten geen aanspraak hadden op de gevraagde voorzieningen en dat de kosten van huisvesting en andere noodzakelijke uitgaven niet vergoed konden worden onder de Wmo 2015.

De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellanten ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat appellanten niet onder de relevante bepalingen van de PW vallen en dat hun weigering om gebruik te maken van gemeentelijke opvangvoorzieningen voor hun rekening en risico komt. In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat het college in strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen verweerschrift heeft ingediend, wat volgens hen een schending van hun recht op een eerlijk proces zou zijn. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellanten niet in hun verdediging zijn geschaad en dat de Awb geen gevolgen verbindt aan het ontbreken van een verweerschrift.

De Centrale Raad van Beroep heeft bevestigd dat de appellanten geen recht hebben op de gevraagde voorzieningen en dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank terecht was. De Raad heeft benadrukt dat de verantwoordelijkheid voor opvangvoorzieningen voor vreemdelingen bij de centrale overheid ligt en dat de appellanten niet voldoen aan de voorwaarden voor bijstandsverlening onder de PW en Wmo 2015. De uitspraak is openbaar gedaan en er zijn geen proceskosten aan de orde gesteld.

Uitspraak

16/4046 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
11 mei 2016, 15/6434 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant 1] , alias [appellant 1] en [appellant 2] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 17 mei 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.J.A. Bosch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken 15/3146 en 16/4046 heeft gevoegd plaatsgehad op
5 april 2017. Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. Bosch. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.E. Schaake en mr. D. Tersmette, beiden advocaat, en door J. Bax en G.L. Samson. Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten zijn vreemdelingen als bedoeld in de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) die ten tijde hier van belang geen aanspraak hadden op voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen.
1.2.
Bij brief van 10 februari 2015 hebben appellanten, onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Raad van 17 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4178, het college verzocht om toekenning van een financiële voorziening voor onderdak, voor de premie ziektekostenverzekering en voor kleding, voedsel en vervoer op grond van de Participatiewet (PW), dan wel op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015).
1.3.
Bij besluit van 1 april 2015 heeft het college dit verzoek afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 1 september 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 1 april 2015 ongegrond verklaard. Voor wat betreft de aanvraag op grond van de PW heeft het college deze onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 19 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM1992, en van 22 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU6844, afgewezen. Indien voor vreemdelingen als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de PW een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), rust deze op het bestuursorgaan dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn, met de uitvoering van wettelijk geregelde voorzieningen voor vreemdelingen. Voor wat betreft de aanvraag op grond van de Wmo 2015 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de kosten van huisvesting, de ziektekosten en de kosten van voedsel, kleding en vervoer niet op grond van de Wmo 2015 vergoed kunnen worden. Aan appellanten zijn verschillende gemeentelijke opvangvoorzieningen aangeboden waarvan appellanten op geen enkele wijze hebben onderbouwd dat deze niet passend zijn. Appellanten hebben echter aangegeven geen gebruik te willen maken van de gemeentelijke maatschappelijke opvang.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij − onder meer en voor zover van belang − overwogen dat vergoeding van de kosten van huisvesting, de ziektekosten, en de kosten van voedsel, vervoer en kleding behoren tot de noodzakelijke kosten van bestaan welke vallen onder de PW. Appellanten zijn geen vreemdelingen zoals bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, van de PW. Appellanten vallen onder artikel 16, tweede lid, van de Participatiewet met als gevolg dat appellanten op geen enkele grond in aanmerking komen voor een bijstandsuitkering. Wat betreft het beroep op de Wmo 2015 heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het feit dat appellanten geen gebruik willen maken van de aangeboden gemeentelijke opvangvoorzieningen voor hun rekening en risico blijft.
3. Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het eerst ter zitting door de gemachtigde van appellanten ingenomen standpunt dat het college in strijd met het bepaalde in artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen verweerschrift heeft ingediend, waardoor sprake is van een schending van artikel 6 van het EVRM kan de Raad niet volgen. De Raad wijst in dit verband nog op zijn uitspraak van 16 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP8018, waarin is geconcludeerd dat indien het bestuursorgaan in strijd met artikel 8:42, eerste lid, van de Awb geen verweerschrift heeft ingediend, de Awb hieraan geen gevolgen verbindt. Niet kan worden geoordeeld dat appellanten hierdoor in hun verdediging zijn geschaad.
4.2.
Naar vaste rechtspraak van de Raad, waarnaar in het bestreden besluit is verwezen, kan indien voor vreemdelingen als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 van het EVRM, daaraan niet met toepassing van de WWB gestalte worden gegeven. Dit is onder de PW niet anders.
4.3.
Appellanten zijn geen vreemdelingen als bedoeld in artikel 1.2.2, eerste lid, van de
Wmo 2015 en zijn ook niet op grond van artikel 2.1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 met een Nederlander gelijkgesteld. Voor zover appellanten in hoger beroep aanvoeren dat zij recht hebben op een (maatwerk)voorziening op grond van de Wmo 2015, verwijst de Raad naar zijn oordeel zoals dat is neergelegd in zijn uitspraak van 22 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1. De rechtbank heeft dan ook – zij het op andere gronden – terecht geoordeeld dat appellanten geen aanspraak kunnen maken op een vergoeding van de kosten van huisvesting, de ziektekosten en de kosten van voedsel, vervoer en kleding op grond van de Wmo 2015. Hetgeen appellanten in deze zaak meer of anders hebben aangevoerd brengt de Raad niet tot een ander oordeel.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2017.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) M.S.E.S. Umans

KP