In deze zaak gaat het om een hoger beroep van twee vreemdelingen tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, waarbij hun aanvragen voor gemeentelijke maatschappelijke opvang en uitkeringen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) zijn afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 mei 2017 uitspraak gedaan. De appellanten hebben aangevoerd dat het college in strijd heeft gehandeld met artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door geen verweerschrift in te dienen, wat volgens hen een schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) zou zijn. De Raad oordeelt echter dat de Awb hieraan geen gevolgen verbindt en dat de appellanten niet in hun verdediging zijn geschaad.
De Raad heeft vastgesteld dat de appellanten, op basis van het koppelingsbeginsel in de Vreemdelingenwet 2000, ten tijde van belang geen aanspraak konden maken op voorzieningen. Het college had de aanvragen van appellanten buiten behandeling gesteld en later inhoudelijk behandeld, maar deze afgewezen. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De Raad bevestigt dit oordeel en stelt vast dat de appellanten op voorhand hebben aangegeven geen gebruik te willen maken van de gemeentelijke maatschappelijke opvang, waardoor hun stelling dat deze opvang ontoereikend zou zijn, niet kan worden gevolgd. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak.