ECLI:NL:CRVB:2014:3599

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2014
Publicatiedatum
5 november 2014
Zaaknummer
11-4895 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstandsuitkering ingevolge de WWB aan appellant met psychiatrische aandoeningen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam. De appellant, afkomstig uit Afghanistan, heeft sinds september 2001 in Nederland gewoond en heeft te maken met verschillende medische aandoeningen, waaronder een psychiatrische aandoening. De appellant had een verblijfsvergunning die niet verlengd werd, waardoor hij van 5 januari 2011 tot 21 september 2011 geen rechtmatig verblijf had. Dit leidde tot de intrekking van zijn bijstandsuitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) door het college van burgemeesters en wethouders van Amsterdam.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in de relevante perioden geen vreemdeling was in de zin van de WWB, maar dat dit niet betekent dat hij recht heeft op bijstandsuitkering. De Raad oordeelde dat, zelfs in het geval van zeer dringende redenen, er geen recht op bijstandsuitkering kan worden toegekend. De appellant heeft zich beroepen op schending van zijn rechten onder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), maar de Raad heeft geoordeeld dat de beoordeling van zijn kwetsbaarheid in het kader van de WWB niet aan de orde is.

De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de WWB en de voorwaarden waaronder bijstandsuitkeringen kunnen worden toegekend, vooral in situaties van verblijf zonder geldige verblijfsvergunning.

Uitspraak

11/4895 WWB, 11/4232 WWB, 11/5198 WWB
Datum uitspraak: 5 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
7 juni 2011, 11/2097, 11/1859 en 11/2097 13/162 (aangevallen uitspraak 1) en 21 juni 2011, 11/3125 en 11.3134 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
Het college van burgemeesters en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.M. de Roo, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 12/5044 WMO plaatsgevonden op
21 mei 2014. Namens appellant is verschenen mr. C.J. Forder, kantoorgenoot van
mr. De Roo. Het college heeft zich in de zaak 11/4895 e.v. niet laten vertegenwoordigen. In de zaak 12/5044 WMO is afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, afkomstig uit Afghanistan, woont sinds september 2001 in Nederland. Appellant heeft een psychiatrische aandoening, een hartaandoening en diabetes. Appellant is met ingang van 4 februari 2011 met een rechterlijke machtiging opgenomen in een psychiatrische kliniek. Vanaf 18 april 2011 tot eind mei 2011 verbleef appellant gedeeltelijk op zijn woonadres [adres] te [plaatsnaam] en gedeeltelijk in de kliniek.
1.2.
Vanaf maart 2006 beschikte appellant over een verblijfsvergunning wegens zijn medische situatie. Bij besluit van 16 april 2009 heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst geweigerd de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning te verlengen. Het bezwaar tegen dit besluit is ongegrond verklaard bij besluit van 5 januari 2011. Tegen dit besluit is beroep aangetekend. Op 10 mei 2012 is aan appellant met terugwerkende kracht tot 21 september 2011 een verblijfsvergunning voor de duur van vijf jaar afgegeven. Dit betekent dat appellant van
5 januari 2011 tot 21 september 2011 geen rechtmatig verblijf in Nederland had.
1.3.
Bij besluit van 4 februari 2011 heeft het college de aan appellant verstrekte bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 5 januari 2011 ingetrokken omdat appellant geen verblijfstitel heeft op grond waarvan recht op bijstand bestaat.
1.4.
Bij besluit van 25 maart 2011 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 4 februari 2011 ongegrond verklaard.
1.5.
Op 5 april 2011 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 9 mei 2011 door het college afgewezen. Bij besluit van 24 juni 2011 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 9 mei 2011 ongegrond verklaard.
2. In aangevallen uitspraak 1 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. In aangevallen uitspraak 2 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Appellant stelt dat hij bijstand nodig heeft om zijn huis te behouden en schulden te voorkomen zodat hij de veilige stabiele prikkelarme woonomgeving behoudt die noodzakelijk is voor herstel en revalidatie van zijn psychische problemen. Een daklozenopvang of slaapvoorziening voldoet niet aan die eisen. Voorts kan appellant zijn ziektekostenverzekering niet meer betalen zodat hij niet verzekerd is van medisch noodzakelijk hulp. Appellant heeft zich beroepen op schending van de artikelen 3, 8 en 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak de te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode bestrijkt vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat deze het besluit tot afwijzing van de aanvraag om bijstand de periode van 5 april 2011 tot en met 9 mei 2011 bestrijkt. Het college heeft het besluit tot intrekking van de bijstand niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dit betekent dat de voor de intrekking te beoordelen periode in dit geval loopt van 5 januari 2011 tot en met 4 februari 2011.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant in deze perioden geen vreemdeling was in de zin van artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB. Als gevolg hiervan valt appellant onder artikel 16, tweede lid, van de WWB en kan aan hem zelfs uit hoofde van zeer dringende redenen als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, geen uitkering ingevolge de WWB worden toegekend.
4.3.
Naar vaste rechtspraak van de Raad, kan indien ten aanzien van vreemdelingen als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WWB een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 van het EVRM, daaraan niet met toepassing van de WWB gestalte worden gegeven. De vraag of appellant is aan te merken als een kwetsbare persoon die op grond van artikel 8 van het EVRM bijzondere bescherming geniet, wordt daarom in het kader van de WWB in het midden gelaten.
4.4.
Voor het beroep van appellant op de artikelen 3 en 14 van het EVRM geldt hetzelfde.
4.5.
Het hoger beroep treft geen doel. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking er is daarom geen grond voor het toekennen van schadevergoeding.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2014.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) E. Heemsbergen

JS