In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam. De appellant, afkomstig uit Afghanistan, heeft sinds september 2001 in Nederland gewoond en heeft te maken met verschillende medische aandoeningen, waaronder een psychiatrische aandoening. De appellant had een verblijfsvergunning die niet verlengd werd, waardoor hij van 5 januari 2011 tot 21 september 2011 geen rechtmatig verblijf had. Dit leidde tot de intrekking van zijn bijstandsuitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) door het college van burgemeesters en wethouders van Amsterdam.
De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in de relevante perioden geen vreemdeling was in de zin van de WWB, maar dat dit niet betekent dat hij recht heeft op bijstandsuitkering. De Raad oordeelde dat, zelfs in het geval van zeer dringende redenen, er geen recht op bijstandsuitkering kan worden toegekend. De appellant heeft zich beroepen op schending van zijn rechten onder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), maar de Raad heeft geoordeeld dat de beoordeling van zijn kwetsbaarheid in het kader van de WWB niet aan de orde is.
De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de WWB en de voorwaarden waaronder bijstandsuitkeringen kunnen worden toegekend, vooral in situaties van verblijf zonder geldige verblijfsvergunning.