ECLI:NL:CRVB:2017:1795

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2017
Publicatiedatum
17 mei 2017
Zaaknummer
15/1214 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en de Staat der Nederlanden. De zaak betreft een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in een bestuursrechtelijke procedure. Appellant had eerder hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 januari 2015. Tijdens de zitting op 25 maart 2016 is appellant bijgestaan door zijn advocaat, mr. J.W. van de Wege, en het Uwv was vertegenwoordigd door V.A.R. Kali. Na een heropening van het onderzoek en een deskundigenrapport, heeft het Uwv op 2 februari 2017 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Appellant heeft vervolgens het hoger beroep ingetrokken en verzocht om schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn.

De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure in drie instanties niet langer dan vier jaar mag duren. In deze zaak is de totale behandelingsduur van de procedure vier jaar en bijna vier maanden geweest, wat betekent dat de redelijke termijn met vier maanden is overschreden. De Raad heeft geoordeeld dat er geen omstandigheden zijn die deze overschrijding rechtvaardigen. Daarom is de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 500,- aan appellant. Daarnaast is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 990,-. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

Datum uitspraak: 17 mei 2017
15/1214 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:73a, 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank
Oost-Brabant van 26 januari 2015, 13/2578 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. van de Wege, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2016. Appellant is ter zitting verschenen en bijgestaan door mr. Van de Wege. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.
De Raad heeft het onderzoek heropend en een deskundige benoemd. Deze heeft op
4 november 2016 een rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft op 2 februari 2017 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Bij brief van 9 februari 2017 heeft mr. Van de Wege namens appellant het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten. Tevens is verzocht om schadevergoeding in verband met het overschrijden van de redelijke termijn.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) als partij aangemerkt.
Het Uwv heeft geen verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb.2013, 50) in werking getreden. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013. Ingevolge artikel 8:73a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:73 van de Awb kan worden veroordeeld tot vergoeding van de schade die verzoeker lijdt.
2. Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb zijn deze bepalingen van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
3. Namens appellant is het hoger beroep ingetrokken omdat het Uwv met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 2 februari 2017 volledig aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen.
4. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 990,- in hoger beroep.
5.1.
Voor de wijze van beoordeling van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Van dergelijke omstandigheden is in het voorliggende geval niet gebleken.
5.2.
De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM vangt aan op het moment dat er - op zijn minst - een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten (CRvB 4 november 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU5643). Doorgaans is dit op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit of het uitblijven daarvan. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
5.3.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op
31 oktober 2012 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en bijna vier maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna vier maanden geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 27 maart 2013 van het beroepschrift van appellant heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank 1 jaar en 10 maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 15 februari 2015 van het hogerberoepschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak twee jaar en bijna 2 maanden geduurd. Nu de totale behandelingsduur vier jaar mocht bedragen, is deze thans met vier maanden overschreden. In de omstandigheden van het geval is geen aanleiding om deze overschrijding geheel of ten dele gerechtvaardigd te achten. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-.
5.4.
Het onder 5.1 tot en met 5.4 overwogene leidt tot het oordeel dat de Staat dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene ten bedrage van € 500,-.
6. Voor vergoeding van het betaalde griffierecht kan appellant zich rechtstreeks tot het Uwv wenden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 990,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan
betrokkene van een schadevergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van K.R. van Renswoude als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) K.R. van Renswoude
IvR