ECLI:NL:CRVB:2017:1789

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2017
Publicatiedatum
16 mei 2017
Zaaknummer
15-5665 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag algemene bijstand wegens onvoldoende bewijs van besteding opbrengst woning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag om algemene bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant had in oktober 2014 een aanvraag ingediend, maar deze werd afgewezen omdat hij niet kon aantonen waaraan hij de opbrengst van zijn woning, die hij in 2008 voor € 144.000,- had verkocht, had besteed. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag stelde dat appellant onvoldoende bewijsstukken had overgelegd om zijn financiële situatie inzichtelijk te maken.

De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep en bevestigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die eerder het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De rechtbank oordeelde dat appellant niet voldoende inzicht had gegeven in zijn financiële situatie en dat hij niet met objectieve en verifieerbare bewijsstukken kon aantonen hoe hij de opbrengsten van de verkoop van zijn woning had besteed. Appellant had weliswaar verklaringen van derden overgelegd, maar deze waren niet concreet genoeg en gaven geen duidelijkheid over de besteding van de gelden.

De Raad komt tot de conclusie dat de gronden van appellant in hoger beroep niet slagen en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15.5665 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 juli 2015, 15/703 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 16 mei 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Kuijper, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2017. Namens appellant is verschenen mr. Kuijper. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.1.
Appellant heeft op 27 december 2012 een aanvraag om algemene bijstand op grond van de Wet werk en bijstand ingediend. Omdat hij vanaf 2006 geen inkomen meer had gehad, heeft het college aan appellant verzocht informatie te verstrekken over de wijze waarop hij sindsdien in zijn levensonderhoud heeft voorzien en eventuele bewijsstukken daarvan bij te voegen. Appellant heeft schriftelijk verklaard dat hij heeft geleefd van de opbrengst van de verkoop van zijn bezittingen, waaronder zijn woning, en van financiële hulp van familie en vrienden.
1.1.2.
Bij besluit van 16 januari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 augustus 2013, heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling gesteld op de grond dat appellant de gevraagde bewijsstukken, waaruit blijkt waarvan hij heeft geleefd, niet heeft verstrekt. Appellant heeft tegen het besluit van 7 augustus 2013 geen beroep ingesteld.
1.2.1.
Op 24 juli 2013 heeft appellant opnieuw een aanvraag om algemene bijstand ingediend. Appellant heeft wederom verklaard dat hij heeft geleefd van de opbrengst van zijn woning en van (financiële) hulp van familie en vrienden. Appellant heeft stukken overgelegd van de verkoop van zijn woning en bankafschriften van december 2008 tot en met augustus 2009. Daaruit blijkt dat appellant uit de verkoop van zijn woning een bedrag van € 146.941,85 zal ontvangen, dat in verband daarmee op 30 december 2008 € 144.000,- op zijn bankrekening is bijgeschreven en dat appellant in de periode van februari 2009 tot en met juli 2009 diverse malen grote bedragen contant heeft opgenomen, laatstelijk € 70.000,- op 14 juli 2009, tot een totaalbedrag van ruim € 111.000,-. Daarnaast heeft appellant een drietal schriftelijke verklaringen van derden overgelegd. Deze verklaringen komen er op neer dat deze personen appellant al enige tijd - variërend van acht maanden tot ruim twee jaar - financieel ondersteunen.
1.2.2.
Bij besluit van 26 september 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 februari 2014, heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant geen duidelijkheid heeft gegeven over zijn financiële situatie, aangezien onduidelijk is gebleven wat er is gebeurd met het opgenomen geld van zijn bankrekening.
1.2.3.
Bij uitspraak van 29 juli 2014 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
10 februari 2014 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet inzichtelijk heeft gemaakt waaraan de opgenomen gelden zijn besteed, dat de overgelegde verklaringen achteraf zijn opgemaakt en niet concreet zijn wat betreft het moment en de hoogte van de bedragen die aan appellant zouden zijn verstrekt en dat de door appellant verstrekte informatie dus onvoldoende is om inzicht te krijgen in zijn financiële situatie. Appellant heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
1.3.
Op 13 juli 2014 heeft appellant voor de derde maal een aanvraag om algemene bijstand ingediend. In verband hiermee heeft het college appellant bij brief van 15 juli 2014 verzocht nader genoemde gegevens te verstrekken, waaronder een verklaring, met bewijzen, waarvan appellant de afgelopen periode heeft geleefd en bewijzen waaraan appellant het verkoopbedrag van zijn woning heeft besteed. Appellant heeft, voor zover hier van belang, een schriftelijke verklaring van 25 juli 2015 ingezonden. Hierin staat dat hij de opbrengst van zijn woning heeft aangewend om privéschulden af te lossen, dat hij daarvan geen bewijsstukken heeft, dat hij in verband met ziekte van zijn moeder drie à vier maal per jaar naar Suriname is gereisd, dat zijn moeder uiteindelijk is overleden en appellant de kosten van haar crematie heeft moeten bekostigen, dat hij de afgelopen periode van reserves heeft geleefd, dat in 2012 het geld op was en dat hij vanaf dat jaar financieel is gesteund door familie, door een kerkelijke instelling en door vrienden.
1.4.
Bij besluit van 2 oktober 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 december 2014 (bestreden besluit), voor zover van belang, heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant niet met objectief verifieerbare bewijsstukken inzichtelijk heeft kunnen maken hoe hij zijn geld heeft besteed. Hierdoor kan er niet van worden uitgegaan dat het geld ten tijde van de aanvraag op was en dat appellant in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Appellant heeft onvoldoende inzicht gegeven in zijn financiële situatie. Hij heeft nagelaten met objectieve en verifieerbare bewijsstukken inzichtelijk te maken hoe hij de opbrengsten van de verkoop van zijn woning heeft besteed. Appellant heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat het overleggen van bewijsstukken niet mogelijk zou zijn. Aan de subsidiaire stelling van appellant, dat hij niet te snel heeft ingeteerd, nu hij na de verkoop van zijn woning heeft geleefd van een bedrag van € 2.000,- per maand, wordt niet toegekomen, omdat het niet duidelijk is waaraan hij zijn geld heeft besteed. Ten overvloede heeft de rechtbank overwogen dat zelfs als het interen door appellant met € 2.000,- per maand zou worden onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens, dit dan niet in overeenstemming zou zijn met de door het college ter zitting vermelde norm voor interen van anderhalf keer de bijstandsnorm.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Evenals in beroep heeft appellant het volgende aangevoerd. Hij betwist onvolledige inlichtingen te hebben verstrekt. Hij heeft het college geïnformeerd over zijn huurcontract en over het feit dat hij geen huur betaalt. Ook heeft hij alle gegevens verstrekt met betrekking tot zijn bank- en/of spaarrekeningen en een verklaring gegeven waarvan hij de afgelopen periode heeft geleefd. Door middel van leningen van derden heeft hij in zijn levensonderhoud kunnen voorzien. Verder heeft hij een toelichting gegeven op de besteding van het verkoopbedrag van zijn woning. Hij heeft na de verkoop van zijn woning in 2008 geleefd van € 2.000,- per maand. Zijn levenspeil dat hij daarvoor had, heeft hij voortgezet. Hij heeft niet te snel ingeteerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dat wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog toe dat appellant ook in hoger beroep nog geen begin van bewijs heeft geleverd in de besteding van de bedragen die hij heeft opgenomen nadat op 30 december 2008 een bedrag van € 144.000,- op zijn bankrekening was bijgeschreven in verband met de verkoop van zijn woning.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2017.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A. Mansourova

HD