ECLI:NL:CRVB:2015:747

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2015
Publicatiedatum
12 maart 2015
Zaaknummer
14-1378 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van invaliditeit van een beroepsmilitair na herkeuring op basis van het PTSS Protocol

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 maart 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die als beroepsmilitair was uitgezonden naar Bosnië en na zijn terugkeer een militair invaliditeitspensioen had aangevraagd. De appellant was in 1994 uitgezonden en na zijn ontslag in 1995 had hij in 2006 een verzoek ingediend voor toekenning van een invaliditeitspensioen. Aanvankelijk was hem een invaliditeitspercentage van 70% toegekend, maar na toepassing van het PTSS Protocol werd dit percentage verlaagd naar 40%. De Raad oordeelde dat het overgangsrecht van de ministeriële regeling van 27 juni 2008 niet in de weg stond aan deze verlaging, omdat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor het behoud van het oorspronkelijke percentage. De Raad verwees naar eerdere uitspraken en concludeerde dat de beroepsgronden van de appellant, waaronder de bezwaren tegen de inhoud van het PTSS Protocol, niet gegrond waren. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het bestreden besluit van de minister had vernietigd en de invaliditeit had vastgesteld op 40,83%. De Raad oordeelde dat de herbeoordeling door de verzekeringsarts zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de bevindingen van de arts te twijfelen. De uitspraak bevestigde dat de appellant niet in aanmerking kwam voor een hogere invaliditeitsgraad en dat de minister niet verplicht was om een overgangsrecht te formuleren dat oude gevallen beter ontziet. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar uitspraken.

Uitspraak

14/1378 MPW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
5 februari 2014, 11/1304 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2015. Appellant is verschenen met bijstand van mr. Van der Meijden. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.L. Knoben.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is in 1994 als beroepsmilitair uitgezonden naar Bosnië in het kader van de UNPROFOR-missie. Na terugkeer is hij per 3 januari 1995 uit de dienst ontslagen. In juli 2006 heeft hij verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspensioen. Naar aanleiding hiervan is hij onderworpen aan een sociaal medisch onderzoek, waarvan op 13 december 2006 rapport is uitgebracht. Daarbij is onder meer gebruik gemaakt van de resultaten van een onderzoek door de psychiater J.M.V. Mulder. Bij besluit van 19 januari 2007 is aan appellant met ingang van 4 juli 2005 een militair pensioen toegekend naar een mate van invaliditeit met dienstverband van 70%.
1.2.
In 2008 heeft een herbeoordeling plaatsgevonden. Op grond van de bevindingen van de verzekeringsarts P.G. Verkerk is bij besluit van 25 februari 2009 bepaald dat het pensioen van appellant ongewijzigd blijft.
1.3.
Ook in 2010 heeft een herbeoordeling plaatsgevonden. Op grond van de bevindingen van de verzekeringsarts H.A. van der Kreek is bij besluit van 24 augustus 2010 bepaald dat het pensioen van appellant ongewijzigd blijft.
1.4.
In 2011 heeft opnieuw een herbeoordeling plaatsgevonden. De verzekeringsarts A.M. Koop heeft appellant onderzocht en op 29 december 2011 rapport uitgebracht. Op grond van de uitkomsten van dit onderzoek heeft de minister bij besluit van 23 mei 2012 bepaald dat het militair pensioen van appellant met ingang van 1 september 2012 wordt berekend naar een mate van invaliditeit van 40%. Bij besluit van 16 januari 2013 (bestreden besluit) is, voor zover thans nog van belang, het hiertegen gerichte bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd wat betreft de mate van invaliditeit en, onder herroeping van het besluit van 23 mei 2012 in zoverre, bepaald dat de mate van invaliditeit met dienstverband met ingang van 1 september 2012 wordt vastgesteld op 40,83%. Tevens gaf de rechtbank bepalingen over proceskosten en griffierecht.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
In artikel 13, eerste lid, van het Besluit procedure geneeskundig onderzoek blijvende dienstongeschiktheid en pensioenkeuring militairen (Stb. 1997, 67) is bepaald dat bij de vaststelling van de mate van invaliditeit met dienstverband wordt uitgegaan van de War Pensions Committee-schaal (WPC-schaal). Ingevolge het tweede lid kan de minister in bepaalde gevallen afwijken van de WPC-schaal dan wel aanwijzingen geven ter nadere invulling van de toepassing ervan.
3.2.
Op 1 juli 2008 is in werking getreden de ministeriële regeling van 27 juni 2008
(Stcrt. 2009, 11661, Regeling). Deze is met terugwerkende kracht gewijzigd bij ministeriële regeling van 10 februari 2012 (Stcrt. 2012, 3183). Op grond van artikel 1 van de Regeling worden, voor zover hier van belang, bij de vaststelling van de mate van invaliditeit met dienstverband ter nadere invulling van de WPC-schaal de volgende protocollen gehanteerd:
a. het protocol voor de beoordeling van arbeidsongeschiktheid, dienstverband en invaliditeit bij militairen (WIA/IP Protocol), bij de Regeling gevoegd als bijlage 1;
b. het protocol voor de beoordeling van arbeidsongeschiktheid, dienstverband en invaliditeit bij militairen met een posttraumatische stressstoornis (PTSS Protocol), bij de Regeling gevoegd als bijlage 2.
3.3.
Appellant is met toepassing van het PTSS Protocol herkeurd. Dit heeft geleid tot een verlaging van de mate van invaliditeit met dienstverband van 70% naar 40%. Vanwege een onjuiste afronding heeft de rechtbank de mate van invaliditeit nader bepaald op 40,83%. Appellant is van mening dat ook daarmee zijn invaliditeit is onderschat. Vast staat dat zijn medische toestand niet wezenlijk is verbeterd. De verlaging van het invaliditeitspercentage is uitsluitend toe te schrijven aan de toepassing van het PTSS Protocol.
3.4.
Appellant heeft een beroep gedaan op het in artikel 2, vierde lid, van de Regeling neergelegde overgangsrecht. Dit komt er voor zover hier van belang op neer dat, indien toepassing van het PTSS Protocol bij een herkeuring na 1 juli 2008 leidt tot een lager invaliditeitspercentage, het oorspronkelijk vastgestelde percentage van kracht blijft, tenzij het een herkeuring betreft van een voorlopig vastgesteld invaliditeitspercentage. Ingevolge het vierde lid is de laatstbedoelde uitzondering niet van toepassing indien sprake is van een eerste keuring en een of meerdere herkeuringen voor 1 juli 2008 en na die datum nog sprake is van een voorlopig vastgesteld invaliditeitspercentage en het invaliditeitspercentage binnen een relatieve bandbreedte van 20% stabiel is. In die situatie wordt op het moment van herkeuring na 1 juli 2008 het voorlopig vastgesteld invaliditeitspercentage omgezet in een definitief percentage.
3.4.1.
Dit beroep op overgangsrecht treft geen doel. Appellant is in 2006 beoordeeld en in 2008 voor het eerst herbeoordeeld. De uitnodigingsbrief voor de eerste herbeoordeling is uitgegaan op 4 augustus 2008. Het rapport van die herbeoordeling is uitgebracht op 19 februari 2009. Derhalve is niet voldaan aan de in artikel 2, vierde lid, gestelde voorwaarde dat sprake is van een eerste keuring en een of meerdere herkeuringen vóór 1 juli 2008. Hieruit volgt dat het invaliditeitspercentage op grond van het PTSS Protocol mag worden verlaagd indien het een herkeuring betreft van een voorlopig vastgesteld invaliditeitspercentage. Deze situatie doet zich hier voor. In het rapport van het sociaal medisch onderzoek van 13 december 2006 is vermeld dat verandering van de mate van invaliditeit tot 4 juli 2008 niet aannemelijk wordt geacht. Dit betekent dat van een definitief vastgesteld invaliditeitspercentage nog geen sprake was. Uit deze vermelding in het rapport van 13 december 2006 kan ook niet worden afgeleid dat de eerste herbeoordeling vóór 1 juli 2008 had behoren plaats te vinden. Er is geen rechtsregel aan te wijzen die de minister daartoe verplichtte. In het geval van appellant stond het overgangsrecht van de Regeling dus niet aan verlaging van het percentage in de weg.
3.4.2.
Voor zover appellant zich ter zitting heeft beroepen op een uitvoeringspraktijk die niet met het vorenstaande in overeenstemming is, heeft hij de Raad er niet van kunnen overtuigen dat de minister onder vergelijkbare omstandigheden ten aanzien van andere veteranen anders heeft gehandeld. Artikel 2, vierde lid, stelt drie cumulatieve voorwaarden en appellant voldoet al niet aan de eerste. Dat die eerste voorwaarde niet consequent wordt toegepast, is niet aannemelijk geworden.
3.4.3.
Op de aanvaardbaarheid van het geformuleerde overgangsrecht komt de Raad hieronder nog terug.
3.5.
Wat betreft de verbindendheid van het PTSS Protocol en de bedenkingen van appellant tegen de inhoud van dit protocol en de uitkomsten waar het toe leidt, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 13 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3830). Daarin is overwogen dat het PTSS Protocol over het geheel genomen geen dusdanige gebreken vertoont dat het niet of slechts onder toepassing van een correctiefactor aan een invaliditeitsbeoordeling ten grondslag mag worden gelegd. Het protocol als zodanig kan de voor een wet in materiële zin geldende terughoudende rechterlijke toetsing doorstaan.
3.5.1.
Hetgeen appellant thans heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om daarover anders te oordelen. Dat in de WPC-schaal is bepaald dat invaliditeit wordt uitgedrukt in percentages tussen 1 en 100, wil niet zeggen dat de beoordelingssystematiek van het PTSS Protocol niet meer als nadere invulling van die schaal kan dienen. De WPC‑schaal ziet in beginsel op alle vormen van invaliditeit, zowel psychische als lichamelijke. Uit de bedoelde vermelding in de WPC‑schaal volgt niet dat iedere aandoening altijd moet kunnen leiden tot 100% invaliditeit. Bovendien voorziet het PTSS Protocol wel degelijk in een schaal die loopt tot en met 100%. Dat het maximum van 100%, gegeven de systematiek van het protocol, in de praktijk vrijwel nooit zal worden bereikt, doet hieraan niet af. Zoals in de uitspraak van 13 november 2014 is overwogen, ontbreekt een algemeen aanvaarde ("gouden") standaard voor invaliditeitsbeoordelingen en biedt de wijze van totstandkoming van het PTSS Protocol voldoende waarborg dat het daarin neergelegde stelsel in overeenstemming is met de actuele stand van de wetenschap. Dat toepassing van het PTSS Protocol zoals in het geval van appellant kan leiden tot een verlaging met enkele tientallen procenten, vloeit rechtstreeks uit dit geactualiseerde stelsel voort. Er is geen hogere wet of regelgeving die zich daartegen verzet.
3.6.
Appellant heeft aangevoerd dat, vanwege de ingrijpende verlaging van het invaliditeitspercentage die het PTSS Protocol mogelijk maakt, in de Regeling een overgangsrecht had moeten worden geformuleerd dat oude gevallen (beter) ontziet. Zijns inziens zou het protocol eigenlijk alleen op nieuwe gevallen moeten worden toegepast.
3.6.1.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Het van de Regeling deel uitmakende overgangsrecht is er, blijkens de Nota's van toelichting, wel degelijk op gericht om ten tijde van de invoering gevestigde posities te ontzien. De wijze waarop de regelgever die posities nader heeft bepaald, kan het terughoudende karakter van de rechterlijke toetsing in aanmerking genomen niet op voorhand als onaanvaardbaar worden aangemerkt. Het is overgangsrecht nu eenmaal eigen dat ergens een grens wordt getrokken en dat daardoor verschillen kunnen ontstaan in de behandeling van gevallen die, afgezien van de factor tijd, weinig of geen onderscheidende kenmerken vertonen.
3.6.2.
Dit neemt overigens niet weg dat het in artikel 2, vierde lid, van de Regeling neergelegde criterium van minimaal een eerste beoordeling en één herbeoordeling vóór de peildatum 1 juli 2008 een zekere scherpte mist. Daarbij is van belang dat het tijdstip van herbeoordeling afhankelijk is van allerlei factoren die in de praktijk nogal variëren en waarop de betrokken (ex)militair weinig of geen invloed kan uitoefenen. Uit de Nota van toelichting en het verhandelde ter zitting komt naar voren dat het criterium dient om als het ware een bestaande lijn van voorlopige vaststellingen te kunnen construeren, waaruit onder bepaalde voorwaarden een voldoende stabiele situatie op de peildatum kan worden afgeleid. De maatstaf van minimaal één herbeoordeling is daartoe niet ongeschikt, maar verliest aan overtuigingskracht naarmate sinds de oorspronkelijke beoordeling een langere tijd is verstreken waarin het voorlopig vastgestelde percentage ongewijzigd is gebleven.
3.6.3.
In het geval van appellant lag tussen de beoordeling en de eerste herbeoordeling echter niet meer dan ongeveer twee jaar. Daarmee verkeerde hij niet in een dusdanig gevestigde positie dat het criterium van minimaal één herbeoordeling in zijn geval buiten toepassing had moeten worden gelaten.
3.7.
In het licht van het vorenstaande faalt tevens het beroep van appellant op toepassing van de anti-hardheidsclausule neergelegd in artikel 13, tweede lid, van het Besluit procedure geneeskundig onderzoek blijvende dienstongeschiktheid en pensioenkeuring militairen en/of in artikel 22 van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids en invaliditeitsvoorzieningen militairen. De aanzienlijke omvang van de verlaging van het invaliditeitspercentage kan op zichzelf niet worden aangemerkt als een (zeer) bijzondere omstandigheid op grond waarvan de minister gehouden was om aan die clausules toepassing te geven.
3.8.
De beroepsgronden van appellant treffen evenmin doel voor zover zij zijn gericht tegen de concrete beoordeling van zijn invaliditeit door de verzekeringsarts Koop. Aan de herbeoordeling door deze arts liggen uitvoerige inlichtingen van de (destijds) behandelend psychiater S.K. Boerboom ten grondslag. Koop heeft de door Boerboom gestelde diagnose tot uitgangspunt genomen en appellant thuis bezocht teneinde diens beperkingen vast te stellen. Over de aard en de onverminderde ernst van de psychische klachten bestaat geen wezenlijk verschil van inzicht. De door Koop toegekende scores zijn in voldoende mate te herleiden tot de daaraan voorafgaande beschouwingen. Deze geven blijk van een zorgvuldig onderzoek en zijn inzichtelijk en consistent. Er is geen reden om te twijfelen aan de vermelding op bladzijde 9 van het rapport dat het onderzoek ruim twee uur heeft geduurd. De minister heeft het bezwaar nog voorgelegd aan een andere arts, de verzekeringsarts R. Bhaggoe, die de conclusies van Koop heeft onderschreven. In beroep en hoger beroep zijn daar geen andersluidende medische beoordelingen tegenover gesteld. Voor zover appellant bedenkingen heeft tegen gebruikmaking van de zogeheten BIR-adviezen, heeft hij deze op geen enkele wijze geconcretiseerd.
3.8.1.
Onder deze omstandigheden kan worden afgegaan op de bevindingen van Koop en was nader onderzoek door een psychiater niet vereist. De Raad wijst het verzoek van appellant om alsnog een onafhankelijke psychiater tot deskundige te benoemen af.
3.9.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2015.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) E. Heemsbergen

HD