In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, geboren in Duitsland, had een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd, maar dit was hem geweigerd door de Sociale verzekeringsbank (Svb) op basis van het argument dat hij tijdens zijn verblijf in een Duits internaat in Nederland niet als ingezetene kon worden aangemerkt. De Svb stelde dat zijn verblijf in Nederland uitsluitend verband hield met het volgen van onderwijs en dat er geen intentie was om zich definitief in Nederland te vestigen.
De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft echter overwogen dat voor het recht op AOW van belang is of de appellant verzekerd was in de relevante periode, die begon op de dag waarop hij de aanvangsleeftijd bereikte. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant vanaf zijn komst naar het internaat in 1959 vrijwel uitsluitend in Nederland verbleef en dat hij gedurende deze periode een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had, ondanks dat hij geen eigen woonruimte had buiten het internaat.
De Raad heeft geconcludeerd dat de appellant van de aanvangsleeftijd tot 15 november 1966 verzekerd was voor de AOW. De eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van de Svb zijn vernietigd, en de Svb is opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van de appellant, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is bepaald dat de Svb het griffierecht aan de appellant moet vergoeden.