ECLI:NL:CRVB:2017:1711

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2017
Publicatiedatum
10 mei 2017
Zaaknummer
15-8553 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en intrekking van bijstand wegens het kunnen volgen van bekostigd onderwijs; geen grondslag voor toekennen van bijstand voor bepaalde tijd

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de bijstand van appellant, die zich had aangemeld voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant had bijstand aangevraagd, maar het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal had deze bijstand voor bepaalde tijd toegekend, met de beëindiging per 1 september 2014, omdat appellant een beroepsgerichte MBO-4 opleiding zou gaan volgen. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het college herzag het besluit en beëindigde de bijstand per 20 november 2014, omdat appellant vanaf die datum een beroep kon doen op een voorliggende voorziening onder de Wet Studiefinanciering 2000.

De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar in hoger beroep stelde de Raad vast dat het college ten onrechte de bijstand voor bepaalde tijd had toegekend en deze vroegtijdig had beëindigd. De Raad oordeelde dat er geen grondslag was voor het toekennen van bijstand voor bepaalde tijd en dat de beëindiging van de bijstand niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon worden aangemerkt. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waarbij het college werd veroordeeld in de proceskosten van appellant.

De Raad concludeerde dat appellant geen recht had op bijstand over de periode vanaf 21 november 2014, omdat het college voldoende aannemelijk had gemaakt dat appellant uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs kon volgen. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, maar het college werd wel veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht van appellant.

Uitspraak

15.8553 WWB

Datum uitspraak: 2 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 november 2015, 15/649 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2017. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.F. Bakkenes.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren [in] 1988, heeft zich op 2 juni 2014 bij het college gemeld voor het aanvragen van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 28 juli 2014 heeft het college aan appellant bijstand toegekend voor bepaalde tijd, namelijk van 2 juni 2014 tot en met 31 augustus 2014, en de bijstand per 1 september 2014 beëindigd, op de grond dat appellant per die datum een beroepsgerichte MBO-4 opleiding zou gaan volgen.
1.2.
Appellant heeft tegen het besluit van 28 juli 2014 bezwaar gemaakt. Nadat appellant in het aanvullend bezwaarschrift van 5 oktober 2014 had laten weten dat de opleiding waarvoor hij zich had aangemeld pas op 21 november 2014 zou starten, heeft het college vervolgens bij besluit van 13 november 2014 het besluit van 28 juli 2014 herzien in die zin dat de aan appellant toegekende bijstand wordt beëindigd per 20 november 2014. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant vanaf laatstgenoemde datum een beroep kan doen op een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de WWB, nu de opleiding van appellant onder de Wet Studiefinanciering 2000 valt.
1.3.
Bij besluit van 22 december 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 28 juli 2014 gegrond verklaard en de door appellant gemaakte kosten van bezwaar vergoed. Daarbij heeft het college, met verwijzing naar de uitsluitingsgrond in
artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB en met achterwegelating van een hoorzitting, het standpunt ingenomen dat met het besluit van 13 november 2014 volledig tegemoet is gekomen aan het bezwaar van appellant.
1.4.
In beroep heeft appellant aangevoerd dat de opleidingsgroep waar hij zich voor had aangemeld al vol zat, waardoor hij pas in januari 2015 met de opleiding kon beginnen. De rechtbank heeft dit opgevat als een verzoek om bijstand over de periode van 21 november 2014 tot 1 januari 2015, het onderzoek ter zitting geschorst en het college de gelegenheid geboden op dit verzoek te beslissen. Het college heeft vervolgens geweigerd nog tot 1 januari 2015 bijstand te verlenen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat geen rechtsregel zich verzet tegen het toekennen van bijstand voor bepaalde tijd. Gelet op deze toekenning voor bepaalde tijd was het aan appellant om tijdig opnieuw bijstand aan te vragen (per 21 november 2014), althans aan het college te melden dat hij niet kon starten met zijn opleiding. Dat appellant dat heeft nagelaten komt voor zijn rekening en risico. Voor zover het beroep zich mede richt tegen de weigering van het college om alsnog bijstand toe te kennen over de periode van 21 november 2014 tot 1 januari 2015 heeft de rechtbank overwogen dat appellant wisselend en niet overtuigend heeft verklaard over de reden waarom hij later met zijn opleiding is begonnen. Het college heeft terecht geweigerd om over laatstgenoemde periode (alsnog) bijstand toe te kennen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant het volgende aangevoerd. Ten onrechte heeft het college de bijstand van appellant niet voor onbepaalde tijd toegekend en deze per 21 november beëindigd. Het feit dat appellant zich voor een opleiding per 21 november 2014 had aangemeld, betekent nog niet dat hij dan ook zou kunnen starten met deze opleiding. Na het besluit van 13 november 2014 is ook feitelijk gebleken dat dit niet kon, omdat de opleidingsgroep die op 21 november 2014 zou starten al volledig bezet was. Het college heeft ten onrechte per laatstgenoemde datum
artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB toegepast. Het besluit van
13 november 2014 en het bestreden besluit ontberen een zorgvuldige voorbereiding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft ten onrechte overwogen dat met het besluit van 13 november 2014 volledig is tegemoetgekomen aan de bezwaren tegen het besluit van 28 juli 2014. Appellant wilde immers dat hem bijstand zou worden toegekend zonder tijdsduurbepaling vooraf en dat is niet gebeurd. Dit betekent dat, anders dan waarvan het college is uitgegaan, het bezwaar zich richtte tegen beide besluiten.
4.2.1.
Het geschil ziet in de kern op de vraag of het college de bijstand voor bepaalde tijd kon toekennen en vroegtijdig kon beëindigen. Appellant voert aan dat dit niet mogelijk was omdat niet vaststond dat hij de opleiding kon volgen.
4.2.2.
Deze beroepsgrond treft doel. Artikel 44 WWB, noch enig ander artikel van de WWB, biedt een grondslag voor toekenning van bijstand voor bepaalde tijd. Uitgangspunt is dat bijstand voor onbepaalde tijd wordt toegekend. De beëindiging of intrekking van de bijstand met toepassing van de in artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, ten eerste, van de WWB genoemde uitsluitingsgrond is een voor de betrokkene belastend besluit. Het is in beginsel aan het bijstandverlenend orgaan om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren en aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor de beëindiging of intrekking is voldaan. Bij toepassing van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, ten eerste, van de WWB, moet vaststaan dat betrokkene uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kan volgen. Rechtsgevolgen die aan het kunnen volgen van zodanig onderwijs zijn verbonden - zoals uitsluiting van het recht op bijstand - treden pas in nadat daarover door het bestuursorgaan een nadere afweging heeft plaatsgevonden. Ten tijde van het toekenningsbesluit van 28 juli 2014 en het besluit tot voortzetting van de bijstand van 13 november 2014 was dit niet geval. Voor zover in de besluiten van 28 juli 2014 en 13 november 2014 tevens was opgenomen dat de bijstand per
1 september 2014, respectievelijk 21 november 2014 zou worden beëindigd, gold dit niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat, gelet op artikel 8:1, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, daartegen in zoverre geen bezwaar mogelijk is.
4.2.3.
Gelet op het voorgaande had het college de bezwaren tegen de [voorgenomen] beëindiging per 1 september 2014, respectievelijk 21 november 2014 niet-ontvankelijk dienen te verklaren en tevens moeten aangeven dat nog een nader (voor bezwaar vatbaar) besluit tot beëindiging of intrekking zou volgen, zodra de situatie was aangebroken dat appellant uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kon gaan volgen.
4.3.
Uit 4.2.3 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb vernietigen voor zover dit besluit ziet op de beëindiging van de bijstand per
21 november 2014 en de bezwaren tegen de besluiten van 28 juli 2014 en 1 september 2014 in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
4.4.1.
Gelet op het feit dat het debat tussen partijen, in lijn met de overwegingen van de rechtbank, tevens ziet op de weigering van het college om alsnog bijstand toe te kennen over de periode vanaf 21 november 2014 en met het oog op een definitieve beslechting van het geschil wordt nog het volgende overwogen.
4.4.2.
Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of op 21 november 2014 was voldaan aan de voorwaarde dat appellant uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kon volgen.
4.4.3.
Het college heeft in beroep navraag gedaan bij het bureau inschrijvingen van Capabel Onderwijs Groep (Capabel). In een e-mailbericht van 9 maart 2015 heeft een medewerkster van Capabel verklaard dat appellant op 7 november 2014 zijn intaketoets had behaald, waarna hij op 10 november 2014 Capabel zelf telefonisch heeft laten weten dat hij de opleiding niet in november 2014, maar pas in januari 2015 in Amsterdam wilde starten. In een e-mailbericht van 1 september 2015 heeft de medewerkster verklaard dat het zou kunnen dat de groep vol zat omdat deze is gestart met een volle bezetting, maar nadien heeft zij telefonisch verklaard dat Capabel nooit een oordeel heeft hoeven geven over deelname van appellant, omdat hij zich voor die tijd - op 10 november 2014 - al had afgemeld voor de groep die op 21 november 2014 zou starten.
4.4.4.
Het college heeft hiermee voldoende aannemelijk gemaakt dat appellant per 21 november 2014 uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kon volgen. De door appellant overgelegde verklaringen van hemzelf en van studiegenoten, inhoudende dat zij één dag na het maken van de toelatingstest van Capabel te horen zouden hebben gekregen dat de opleiding vol zat, acht de Raad, gelet op het in 4.4.3 genoemde e-mailbericht van 9 maart 2015 en de mededeling van Capabel dat appellant zich op 10 november 2014 had afgemeld, niet aannemelijk.
4.5.
Uit 4.4.1 tot en met 4.4.4 volgt dat aan appellant geen bijstand toekomt over de periode vanaf 21 november 2014. De Raad ziet, zelf voorziend, aanleiding om aldus te bepalen dat appellant over die periode geen bijstand toekomt. Gelet hierop dient het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade te worden afgewezen.
5. Gelet op wat in 4.3 is overwogen bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en € 495,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 22 december 2014, voor zover dat
ziet op de beëindiging van de bijstand;
- verklaart de bezwaren tegen de besluiten van 28 juli 2014 en 13 november 2014
niet-ontvankelijk, voor zover die zijn gericht tegen de beëindiging van de bijstand per
1 september 2014, respectievelijk 20 november 2014;
- bepaalt dat de bijstand van appellant met ingang van 21 november 2014 wordt ingetrokken;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.485,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en P.W. van Straalen en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C.A.E. Bon

HD