ECLI:NL:CRVB:2017:1708

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2017
Publicatiedatum
10 mei 2017
Zaaknummer
15/5106 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Discretionaire bevoegdheid van het Zorgkantoor bij vaststelling en terugvordering van persoonsgebonden budget

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van het Zorgkantoor met betrekking tot de vaststelling van een persoonsgebonden budget (pgb) voor appellante over het jaar 2013. Appellante had een pgb ontvangen van € 7.717,63, maar het Zorgkantoor had dit bedrag verlaagd naar € 6.302,86 en een terugvordering ingesteld. De Raad oordeelde dat appellante geen deugdelijke verantwoording had afgelegd over de besteding van het pgb. De Raad stelde vast dat de bancaire betalingen niet overeenkwamen met de urenoverzichten en dat de zorgovereenkomsten niet eenduidig waren. Hierdoor was het Zorgkantoor bevoegd om het pgb lager vast te stellen en de terugvordering te handhaven. Appellante had geen omstandigheden aangevoerd die rechtvaardigden dat het Zorgkantoor het pgb op een hoger bedrag had moeten vaststellen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante gegrond, waarbij het pgb werd vastgesteld op € 6.302,86 en de terugvordering op € 1.414,77. Tevens werd het Zorgkantoor veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

15/5106 AWBZ
Datum uitspraak: 10 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
25 juni 2015, 15/113 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
VGZ Zorgkantoor B.V. als rechtsopvolger van Trias Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro BA, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2017.
Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Maduro. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Kelderhuis.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft bij besluit van 26 maart 2014 aan appellante op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor het jaar 2013 een netto persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 7.717,63.
1.2.
Bij besluit van 1 november 2013 heeft het Zorgkantoor het over de eerste helft van 2013 verantwoorde bedrag van € 3.963,43 goedgekeurd.
1.3.
Appellante heeft op 6 februari 2014 een verantwoordingsformulier over de periode van 1 juli 2013 tot en met 31 december 2013 ingediend met vermelding van een betaling van een bedrag van € 7.443,15 aan haar dochter [dochter] voor persoonlijke verzorging en huishoudelijke hulp. Op 12 maart 2014 heeft appellante een Zorgplan/Begeleidingsplan toegezonden met vermelding van zorg in de vorm van persoonlijke verzorging, huishoudelijke taken en hulp bij de administratie. Daarnaast heeft zij een zorgovereenkomst toegestuurd, gedateerd 12 maart 2014, met vermelding van betaling van een maandelijkse vergoeding aan [dochter] van € 333,70, urenoverzichten per maand met vermelding van uurtarieven variërend van € 25,26 tot € 39,37 en wisselende totaalbedragen per maand, en bankafschriften met betalingen aan [dochter] . Nadien heeft zij een aangepaste zorgovereenkomst toegestuurd met vermelding van een uurtarief van € 15,95 en nadien een zorgovereenkomst met een uurtarief van € 31,61.
1.4.
Bij besluit van 18 juni 2014 heeft het Zorgkantoor het pgb voor 2013 vastgesteld op een bedrag van € 6.302,86. Dit bedrag bestaat uit het goedgekeurde bedrag voor de eerste helft van 2013 van € 3.963,43, een goedgekeurd bedrag voor de tweede helft van 2013 van € 2.089,43 en het verantwoordingsvrije bedrag van € 250,-. Het meer ontvangen bedrag heeft het Zorgkantoor teruggevorderd. Bij nader besluit van 18 juli 2014 heeft het Zorgkantoor het pgb vastgesteld op € 4.213,43 en een groter bedrag teruggevorderd.
1.5.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de vaststellingsbesluiten en ter onderbouwing een aangepaste zorgovereenkomst toegestuurd met vermelding van een maandelijkse vergoeding voor [dochter] van ongeveer € 675,60.
1.6.
Bij besluit van 28 november 2014 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar gegrond verklaard. Het Zorgkantoor heeft hieraan ten grondslag gelegd dat uit het zorgplan blijkt dat ten dele zorg is verleend die niet valt aan te merken als zorg op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en dat bovendien niet voldaan is aan de opgelegde administratieve verplichtingen. Omdat het Zorgkantoor ervan uitgaat dat persoonlijke verzorging is geleverd, heeft het Zorgkantoor in het kader van de belangenafweging de betalingen in de tweede helft van 2013 alsnog tot een bedrag van € 2.002,20 aangemerkt als betaling voor verleende AWBZ-zorg. Het Zorgkantoor heeft het pgb uiteindelijk vastgesteld op € 6.215,63.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder verwijzing naar bepalingen van de Rsa het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat de bancaire betalingen niet overeenkomen met de urenoverzichten, dat uit het viertal zorgovereenkomsten niet eenduidig valt op te maken welke zorg is verleend en welk loon werd betaald. Afweging van belangen brengt niet mee dat het pgb op een hoger bedrag had moeten worden vastgesteld of dat de terugvordering op een lager bedrag had moeten worden gesteld.
3.1.
Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft, kort samengevat, aangevoerd dat zij bij de afwikkeling van het pgb door het Zorgkantoor steeds aanvullende informatie heeft gegeven en dat zij de geïndiceerde zorg heeft gekregen. Bij een behoorlijke afweging van belangen had het Zorgkantoor niet mogen terugvorderen. Ter zitting heeft appellante erkend dat de opgelegde verplichtingen op het gebied van de administratie van het pgb niet zijn nagekomen. Voorts heeft zij verklaard dat het verschil tussen het op 26 maart 2014 toegekende pgb en de door haar als voorschot ontvangen bedragen is terugbetaald.
3.2.
Ter zitting heeft het Zorgkantoor ermee ingestemd dat het aanvankelijk voor de tweede helft van 2013 goedgekeurde bedrag van € 2.089,43 als betaling van AWBZ-zorg wordt aanvaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 1.1.1, aanhef en onder j en k, van de Rsa wordt in deze regeling onder persoonlijke verzorging, verpleging, begeleiding en vervoer verstaan hetgeen het Besluit zorgaanspraken AWBZ daaronder verstaat en onder kortdurend verblijf hetgeen het Besluit zorgaanspraken AWBZ daaronder verstaat gedurende niet meer dan twee etmalen per week, met dien verstande dat de desbetreffende zorg niet door een instelling hoeft te worden verleend.
4.1.2.
Artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rsa verplicht de verzekerde het pgb uitsluitend te gebruiken voor de betaling van zorg als bedoeld in artikel 1.1.1, aanhef en onder j of k, en de betaling van bemiddelingskosten.
4.1.3.
Artikel 2.6.13, tweede lid, van de Rsa bepaalt dat het zorgkantoor na afloop van iedere subsidieperiode de subsidie voor de desbetreffende subsidieperiode vaststelt.
4.1.4.
Artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de subsidie lager kan worden vastgesteld indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
4.1.5.
Artikel 4:95, vierde lid, tweede volzin, van de Awb bepaalt dat onverschuldigd betaalde voorschotten kunnen worden teruggevorderd.
4.2.
Het besluit van 18 juli 2014 moet worden aangemerkt als een vaststellingsbesluit als bedoeld in artikel 2.6.13, tweede lid, van de Rsa en artikel 4:46 van de Awb. Dit besluit dient tevens te worden aangemerkt als een terugvorderingsbesluit als bedoeld in artikel 4:95 van de Awb.
4.3.
Bij het nemen van een vaststellingsbesluit dient het Zorgkantoor vast te stellen of de betrokkene het pgb uitsluitend heeft gebruikt voor betaling van zorg als beschreven onder 4.1.1 en of hij heeft voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen. Indien niet is voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen, dient het Zorgkantoor de discretionaire bevoegdheid om het pgb lager vast te stellen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging.
4.4.
Appellante heeft geen deugdelijke verantwoording afgelegd over de besteding van het pgb. Het zorgplan vermeldt werkzaamheden die niet zijn aan te merken als zorg als bedoeld in 4.1.1. Voorts zijn de betalingen aan de dochter niet te herleiden tot de urenoverzichten en is er geen eenduidige zorgovereenkomst met een inzichtelijke beschrijving van de werkzaamheden en de daarvoor overeengekomen vergoeding. Dit betekent dat niet is voldaan aan de verplichtingen van artikel 2.6.9 van de Rsa. Nu daarmee niet is gebleken dat betalingen zijn gedaan als bedoeld in artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Rsa, was het Zorgkantoor bevoegd om het pgb lager vast te stellen dan het verleende bedrag. Het Zorgkantoor heeft bij de vaststelling het door appellante verantwoorde bedrag voor de eerste helft van 2013 als betaling voor AWBZ-zorg aanvaard en heeft ter zitting verklaard niet terug te komen op de eerdere goedkeuring bij het onder 1.4 genoemde besluit van 18 juni 2014 van het bedrag voor de tweede helft van 2013 van € 2.089,43. Appellante heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat het Zorgkantoor in redelijkheid het pgb op een hoger bedrag had moeten vaststellen.
4.5.
Ook de in artikel 4:95 van de Awb neergelegde bevoegdheid tot terugvordering is een discretionaire bevoegdheid. Appellante heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat het Zorgkantoor in redelijkheid de terugvordering van het verleende pgb op een lager bedrag had moeten vaststellen dan op het verschil tussen het verleende pgb en het vastgestelde pgb.
4.6.
Uit 3.2 volgt dat bij de vaststelling van het pgb een hoger bedrag in aanmerking moet worden genomen, dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak vernietigd moet worden. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en zelf voorziend het pgb vaststellen op een bedrag van € 6.302,86 en de terugvordering bepalen op een bedrag van € 1.414,77.
5. Het Zorgkantoor wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante in hoger beroep en in beroep en in de kosten van bezwaar. Deze kosten worden voor rechtsbijstand begroot op € 990,- in zowel bezwaar, beroep als hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 28 november 2014 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 28 november 2014;
  • beslist dat het pgb voor het jaar 2013 wordt vastgesteld op € 6.302,86 en dat de terugvordering wordt bepaald op € 1.414,77;
  • bepaalt dat deze uitspraak voor het besluit van 28 november 2014 in de plaats treedt;
  • veroordeelt het Zorgkantoor in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.970,-;
  • bepaalt dat het Zorgkantoor het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en J.P.A. Boersma en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2017.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) B. Dogan

UM