ECLI:NL:CRVB:2017:1706

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2017
Publicatiedatum
10 mei 2017
Zaaknummer
15/1757 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de terugvordering van WW-uitkering na toepassing van de startersregeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die sinds 1 oktober 2010 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, had toestemming gekregen om gebruik te maken van de startersregeling. Deze regeling stelde hem in staat om met behoud van zijn WW-uitkering een onderneming te starten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had echter vastgesteld dat appellant tijdens de startperiode te veel voorschot op zijn WW-uitkering had ontvangen, wat leidde tot een terugvordering van € 11.987,30.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de wetgeving op het gebied van de startersregeling correct was toegepast. Appellant stelde in hoger beroep dat zijn voorschot ten onrechte was verrekend met zijn verdiensten na de WW-periode en dat dit leidde tot rechtsongelijkheid tussen zelfstandigen en werknemers. De Raad onderschreef echter het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht de inkomsten van appellant had verrekend met het verstrekte voorschot. Er waren geen aanknopingspunten om van terugvordering af te zien, ook niet op basis van de financiële situatie van appellant.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met H.G. Rottier als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken op 10 mei 2017.

Uitspraak

15/1757 WW
Datum uitspraak: 10 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
3 maart 2015, 14/10123 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2016. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 1 oktober 2010 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 20 juli 2011 heeft het Uwv appellant toestemming verleend om gebruik te maken van de zogenoemde startersregeling op grond van artikel 77a van de WW in de periode van 25 juli 2011 tot en met 22 januari 2012. In deze periode is appellant in de gelegenheid gesteld om met behoud van WW-uitkering werkzaamheden te verrichten om zijn bedrijf van start te laten gaan. In dit besluit heeft het Uwv vermeld dat op de WW-uitkering 70% van de inkomsten als zelfstandige in mindering worden gebracht. Omdat de hoogte van de inkomsten als zelfstandige pas na de startperiode bekend zal zijn, heeft het Uwv de WW-uitkering in de startperiode uitgekeerd als voorschot.
1.2.
Met ingang van 2 april 2012 is de WW-uitkering van appellant beëindigd, omdat hij op dat moment volledig als zelfstandig ondernemer werkzaam was.
1.3.
Aan de hand van door appellant verstrekte inkomstengegevens over de jaren 2011 en 2012 heeft het Uwv bij besluit van 16 juli 2014 vastgesteld dat appellant tijdens de startperiode teveel voorschot aan WW-uitkering is betaald en een bedrag van € 11.987,30 van appellant teruggevorderd.
1.4.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft dit bezwaar bij besluit van 26 september 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. Over de toepasselijke regelgeving heeft de rechtbank onder meer overwogen dat appellant voor 1 januari 2013 gebruik heeft gemaakt van de startersregeling, zodat op grond van het overgangsrecht neergelegd in artikel 130y van de WW artikel 35aa van de WW en de daarop berustende bepalingen van toepassing zijn, zoals deze luidden tot 1 januari 2013. De grond van appellant, dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en dat appellant financieel wordt gesanctioneerd na zijn start als zelfstandige, heeft de rechtbank verworpen. Het Uwv heeft geen ruimte om af te wijken van de toepasselijke wettelijke voorschriften. Het is de uitdrukkelijke keuze van de wetgever geweest om bij de berekening van het inkomen van de startende zelfstandige twee jaren in ogenschouw te nemen. Voor een toets aan het evenredigheidsbeginsel is dan geen ruimte. Het beroep van appellant op een dringende reden in van terugvordering af te zien, heeft de rechtbank afgewezen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn grond herhaald dat zijn voorschot aan WW-uitkering ten onrechte is verrekend met verdiensten behaald na de WW-periode (lees: startperiode). Als de toegepaste regelingen wel terecht zijn toegepast, dan is er sprake van rechtsongelijkheid tussen een zelfstandige en een werknemer. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat er een dringende reden is om van terugvordering af te zien, omdat hij geen aflossingscapaciteit heeft.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de toepasselijke wet- en regelgeving wordt verwezen naar overweging 6 tot en
met 7.5 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die hiertoe hebben geleid, worden geheel onderschreven. Het Uwv heeft terecht en op juiste wijze toepassing gegeven aan artikel 5 van het Inkomstenbesluit Werkloosheid (Inkomstenbesluit) door de inkomsten van appellant over de jaren 2011 en 2012 te verrekenen met het verstrekte voorschot op zijn
WW-uitkering gedurende de startperiode. Voor een uitgebreide motivering van dit oordeel wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 15 februari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:503), waarin een vergelijkbaar geval speelde.
4.3.
Het beroep van appellant op rechtsongelijkheid tussen een zelfstandige en een werknemer kan niet slagen, reeds omdat er geen sprake is van gelijke gevallen.
4.4.
Appellant heeft de uitkomst van de berekening van zijn inkomsten aan de hand van de formule uit artikel 5 van het Inkomstenbesluit niet aangevochten, zodat van de juistheid hiervan wordt uitgegaan.
4.5.
Ook in hoger beroep zijn geen aanknopingspunten om wegens een dringende reden van terugvordering af te zien. Voor zover appellant meent dat zijn aflossingscapaciteit te kort schiet om de termijnen van aflossing van de terugvordering te voldoen, kan hij zich wenden tot het Uwv met een verzoek om met inachtneming van zijn draagkracht tot een lager aflossingsbedrag te komen. Hierin is geen dringende reden gelegen om van terugvordering af te zien.
4.6.
Uit hetgeen onder 4.2 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en C.C.W. Lange en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2017.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

HD