ECLI:NL:CRVB:2017:1706
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de terugvordering van WW-uitkering na toepassing van de startersregeling
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die sinds 1 oktober 2010 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, had toestemming gekregen om gebruik te maken van de startersregeling. Deze regeling stelde hem in staat om met behoud van zijn WW-uitkering een onderneming te starten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had echter vastgesteld dat appellant tijdens de startperiode te veel voorschot op zijn WW-uitkering had ontvangen, wat leidde tot een terugvordering van € 11.987,30.
De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de wetgeving op het gebied van de startersregeling correct was toegepast. Appellant stelde in hoger beroep dat zijn voorschot ten onrechte was verrekend met zijn verdiensten na de WW-periode en dat dit leidde tot rechtsongelijkheid tussen zelfstandigen en werknemers. De Raad onderschreef echter het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht de inkomsten van appellant had verrekend met het verstrekte voorschot. Er waren geen aanknopingspunten om van terugvordering af te zien, ook niet op basis van de financiële situatie van appellant.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met H.G. Rottier als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken op 10 mei 2017.