ECLI:NL:CRVB:2017:1655

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2017
Publicatiedatum
3 mei 2017
Zaaknummer
15/3948 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van toeslag op grond van de Toeslagenwet na melding van samenwonen

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) aan appellante, die een Wajong-uitkering ontving. Appellante had in januari 2013 gemeld dat zij ging samenwonen, waarna het Uwv haar toeslag tijdelijk schorste. Na het indienen van een aanvraag voor de toeslag, werd deze met terugwerkende kracht toegekend, maar zonder rekening te houden met de inkomsten van haar partner. In mei 2014 bleek uit een bestandsvergelijking met de Belastingdienst dat de partner van appellante inkomsten uit arbeid had, wat leidde tot een verlaging van de toeslag en een terugvordering van € 13.863,23. Appellante maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar het Uwv verklaarde deze ongegrond, met de stelling dat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zij te veel toeslag ontving.

De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat zij niet op de hoogte was van ontbrekende informatie over het inkomen van haar partner. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante, gezien de omstandigheden, redelijkerwijs had moeten begrijpen dat haar toeslag te hoog was. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

15/3948 TW
Datum uitspraak: 3 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
21 april 2015, 14/4363 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.E. Centen-Mölgaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Centen-Mölgaard. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.M. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 21 december 2005 is aan appellante een Wajong-uitkering toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Met ingang van 22 juni 2011 is aan appellante tevens een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) toegekend, berekend naar de norm van een ongehuwde.
1.2.
Op 4 januari 2013 heeft het Uwv van appellante de melding ontvangen dat zij met ingang van 1 februari 2013 gaat samenwonen met haar partner. In reactie op deze melding heeft het Uwv bij brief van 24 januari 2013 aan appellante een formulier “Toeslag aanvragen” toegestuurd om de nieuwe leefvorm te kunnen beoordelen. De toeslag is met ingang van
1 februari 2013 tijdelijk geschorst. Op 4 februari 2013 heeft het Uwv van appellante het ingevulde formulier “Toeslag aanvragen” terugontvangen. De vader van appellante heeft op 15 februari 2013 telefonisch contact gehad met het Uwv en gevraagd om spoedige behandeling van de aanvraag van appellante omdat zij anders de huur niet kan betalen. Bij besluit van 15 februari 2013 is aan appellante met ingang van 1 februari 2013 toeslag toegekend, berekend naar de norm van een gehuwde. Bij dat besluit is vermeld:
“Inkomsten partner
Op vrijdag 15 februari 2013 hebben wij telefonisch contact gehad met uw vader, de heer [naam vader] . Hij gaf aan dat uw toeslag aanvraag spoed was, omdat u anders uw rekeningen niet kon betalen. Daarom hebben wij uw aanvraag zo snel mogelijk in behandeling genomen.
Echter rest ons nog een vraag met betrekking tot de inkomsten van uw partner. Op het formulier toeslag aanvragen heeft uw partner ingevuld dat hij inkomsten heeft uit een WIJ-uitkering. Graag ontvangen wij een specificatie van de inkomsten van uw partner. Deze zullen wij indien nodig later nog verrekenen.”
Het Uwv heeft van appellante of haar partner niet de gevraagde specificatie gekregen.
1.3.
Bij een zogenoemde bestandsvergelijking met de Belastingdienst in mei 2014 is gebleken dat de partner van appellante met ingang van 21 mei 2013 inkomsten heeft uit arbeid. Naar aanleiding daarvan heeft het Uwv bij brief van 12 mei 2014 appellante verzocht vóór
26 mei 2014 opgave te doen van inkomsten van haar en haar partner over de periode van
1 februari tot en met 31 december 2013. Omdat geen reactie werd ontvangen, heeft het Uwv de toeslag met ingang van 1 juni 2014 “vooralsnog op nihil gezet”. Met een ongedateerde, door het Uwv op 24 juni 2014 ontvangen, brief heeft appellante laten weten dat zij niets heeft doorgegeven aan het Uwv omdat er geen wijzigingen in haar situatie zijn geweest.
1.4.
Bij besluiten van 16 juli 2014 heeft het Uwv de toeslag van appellante over de periode van 1 februari 2013 tot en met 31 mei 2014 verlaagd op een wijze zoals is weergegeven in de bijlage bij het besluit, de over de periode van 1 februari 2013 tot en met 31 mei 2014 teveel betaalde toeslag tot een bedrag van € 13.863,23 van appellante teruggevorderd en de toeslag met ingang van 1 juni 2014 beëindigd. Appellante heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 28 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Volgens het Uwv is er geen dringende reden om van terugvordering af te zien of het bedrag van de terugvordering te verlagen. Het Uwv heeft toegegeven dat op een eerder moment dan pas in mei 2014 navraag naar de inkomsten van de partner van appellante had kunnen worden gedaan. Maar er is ook op gewezen dat het appellante met de beslissing van 15 februari 2013 duidelijk was dat bij het betalen van de toeslag met die inkomsten nog geen rekening werd gehouden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank kon het appellante redelijkerwijs duidelijk zijn dat haar ten onrechte of tot een hoog bedrag toeslag werd verstrekt, zodat herziening met terugwerkende kracht is toegestaan. Het beroep van appellante op opgewekt vertrouwen doordat het Uwv langere periode niet heeft gereageerd richting appellante slaagt niet. De rechtbank heeft daartoe verwezen naar de uitspraak van de Raad van 6 juli 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AQ3708. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien voor het standpunt dat het terugvorderingsbedrag op onjuiste wijze is berekend. In wat appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen dringende redenen aanwezig geacht op grond waarvan het Uwv gehouden is geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij niet wist of had kunnen weten dat er nog informatie over de hoogte van het inkomen van haar partner ontbrak in het dossier van het Uwv. Zij mocht erop vertrouwen dat de toeslag die zij ontving op grond van de juiste gegevens was vastgesteld.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voorop gesteld wordt dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante, gelet op de inkomsten van haar partner, in de periode van 1 februari 2013 tot en met 31 mei 2014 geen, dan wel tot een lager bedrag, recht had op toeslag. Evenmin is de berekening van het bedrag van € 13.863,23 en de beëindiging van de toeslag met ingang van 1 juni 2014 in geschil.
4.2.
Voor het toepasselijk wettelijk kader wordt verwezen naar de overwegingen 4 tot en met 6 van de aangevallen uitspraak.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij bij de rechtbank heeft aangevoerd. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan over de vraag of het Uwv op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan de artikelen 11a en 20, eerste en vijfde lid, van de TW en aan zijn beleid met betrekking tot de toepassing met terugwerkende kracht van artikel 11a van de TW. Het oordeel van de rechtbank dat het appellante redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat haar ten onrechte of tot een te hoog bedrag toeslag werd verstrekt, wordt onderschreven. De rechtbank heeft terecht gewezen op de in 1.2 van deze uitspraak aangehaalde passage van het besluit van 15 februari 2013, waarin duidelijk is vermeld dat de inkomsten van haar partner indien nodig zullen worden verrekend. Bovendien laat de bij het besluit gevoegde berekening zien dat alleen rekening is gehouden met de uitkering van appellante en dat de “overige inkomsten” op nihil zijn gesteld. Het bedrag aan toeslag per dag is in die berekening voorts benoemd als “(eventuele) toeslag”.
4.4.
De rechtbank heeft voorts met juistheid geoordeeld dat van rechtens te honoreren gewekte verwachtingen door te lang stilzitten van het Uwv niet is gebleken. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is immers in de regel een expliciete, ondubbelzinnige en ondubbelzinnige toezegging van een bestuursorgaan vereist. Er is geen grond om hierover in het geval van appellante anders te oordelen. Van een toezegging als hiervoor bedoeld is geen sprake. Uit het enkele stilzitten van het Uwv gedurende ruim een jaar vloeit niet voort dat het Uwv niet meer tot terugvordering van wat te veel is betaald kon overgaan. In de telefonische contacten van (de vader van) appellante met het Uwv op
27 juni 2014, 4 augustus 2014 en 25 augustus 2014 is blijkens het verslag dat het Uwv van de gesprekken bijgehouden, niet te lezen dat over lang stilzitten van het Uwv en mogelijk daaraan te verbinden gevolgen is gesproken.
4.5.
Voorts is ook in hoger beroep op grond van de beschikbare gegevens niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan het Uwv de bevoegdheid toekomt geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De rechtbank heeft terecht overwogen dat een moeilijke financiële situatie, zolang niet gesproken kan worden van onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van het terugvorderingsbesluit, geen dringende reden oplevert om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Bij de met appellante overeengekomen afbetalingsregeling is met haar huidige financiële situatie rekening gehouden. Zoals ter zitting is besproken kan appellante in overleg treden met het Uwv om na te gaan op welk moment haar de restantschuld zou kunnen worden kwijtgescholden.
4.6.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) G.J. van Gendt
GdJ