02/1311 WAO
02/1312 WAO
04/1503 WAO
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 2 december 1999 heeft gedaagde de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, respectievelijk met ingang van 1 juni 1998, 1 augustus 1998, 1 januari 1999, 1 maart 1999 en 1 april 1999 herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van achtereenvolgens 55 tot 65%, 35 tot 45%, 80 tot 100%, 65 tot 80% en 80 tot 100%.
Bij besluit van eveneens 2 december 1999 heeft gedaagde de aan appellante over het tijdvak van 1 juni 1998 tot 1 april 1999 ten dele onverschuldigd betaalde WAO-uitkering, ten bedrage van f 3.124,91 bruto, van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 19 juni 2000 heeft gedaagde het door appellante tegen het herzieningsbesluit van 2 december 1999 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dat besluit ingetrokken. In plaats van de in laatstgenoemd besluit vervatte herzieningen heeft gedaagde alsnog kortingen toegepast op de uitkering van appellante, met ingang van dezelfde data en berekend op basis van dezelfde arbeidsongeschiktheidsklassen. Het bezwaar van appellante tegen het terugvorderings- besluit van 2 december 1999 is ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. J. Heek, werkzaam bij SRK-rechtsbijstand, gevestigd te Zoetermeer, beroep ingesteld tegen het besluit van 19 juni 2000.
Gedaagde heeft vervolgens het besluit van 19 juni 2000 ingetrokken en een nieuw besluit op het bezwaar van appellante genomen, gedateerd 9 augustus 2000. Bij dat besluit heeft gedaagde ten aanzien van het herzieningsbesluit van
2 december 1999 op identieke wijze beslist als in het ingetrokken besluit van 19 juni 2000. Het bezwaar van appellante tegen het terugvorderingsbesluit van 2 december 1999 heeft gedaagde thans ook - ten dele - gegrond verklaard, namelijk voor zover bij dat besluit is teruggevorderd over het tijdvak van 1 januari 1999 tot 1 april 1999. Voor het overige heeft gedaagde het terugvorderings-besluit onverkort gehandhaafd, in die zin dat thans wordt teruggevorderd de over het tijdvak van 1 juni 1998 tot januari 1999 onverschuldigd aan appellante betaalde uitkering ten bedrage van f 2.560,71 bruto.
De rechtbank Arnhem heeft het besluit van 9 augustus 2000 onder toepassing van artikel 6:18 en artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in haar beoordeling betrokken en heeft bij uitspraak van 16 januari 2002, reg.nr.: 00/1240 + 00/1485 WAO, het beroep tegen het besluit van 19 juni 2000 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het besluit van
9 augustus 2000, voor zover gericht tegen de hoogte van het teruggevorderde bedrag, gegrond verklaard, het besluit van
9 augustus 2000 in zoverre vernietigd en bepaald dat gedaagde een nieuw besluit op het bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen. Daarnaast heeft de rechtbank aanvullend beslist inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht.
Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarin onder meer is aangegeven dat het terugvorderingsbedrag nader wordt gesteld op f 2.547,80.
Bij besluit van 15 maart 2004, genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, heeft gedaagde het besluit van
9 augustus 2000 gedeeltelijk herzien, in die zin dat het terugvorderingsbedrag is bepaald op evengenoemd in het verweerschrift vermelde bedrag van f 2.547,80. Tevens heeft gedaagde expliciet zijn besluit van 9 augustus 2000 voor het overige gehandhaafd.
In reactie op het nadere besluit van gedaagde van 15 maart 2004 heeft de gemachtigde van appellante bij brief van 11 mei 2004 de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 mei 2004, waar appellante met voorafgaand bericht in persoon noch bij gemachtigde is verschenen, en waar namens gedaagde is verschenen mr. R.H.M. Rokebrand, werkzaam bij het Uwv.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende in de aangevallen uitspraak - waarin appellante als eiseres en gedaagde als verweerder is aangeduid - vermelde feiten:
“Eiseres ontvangt sedert 30 april 1992 een uitkering ingevolge de WAO, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In juni 1998 is eiseres werkzaamheden gaan verrichten als verkoopster. De inkomsten uit deze werkzaamheden heeft zij aan verweerder kenbaar gemaakt door maandelijks een loonstrook aan verweerder te zenden. Op grond van de door eiseres verstrekte gegevens over de maand juni 1998 heeft verweerder met ingang van juli 1998 de facto –zonder dat daaraan aan herzienings- of kortingsbesluit ten grondslag lag- een korting toegepast op de arbeidsongeschiktheidsuitkering van eiseres en deze uitbetaald als ware zij 55 tot 65% arbeidsongeschikt.
Op 5 november 1998 heeft de arbeidsdeskundige C.J.W.M. Wiggerman aan de hand van de feitelijke inkomsten vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres in de maanden juni en juli 1998 55 tot 65% bedraagt en in de maanden augustus en september 1998 35 tot 45%. Bij brief van 6 november 1998 is aan eiseres medegedeeld dat haar arbeidsonge- schiktheidspercentage wordt gehandhaafd op 80 tot 100%, maar dat de hoogte van de uitkering zal worden aangepast aan haar verdiensten, De arbeidsdeskundige rapportage is als bijlage meegezonden.”
Vervolgens heeft gedaagde de primaire besluiten van 2 december 1999 afgegeven en naar aanleiding van de daartegen gemaakte bezwaren de in rubriek I vermelde besluiten van 19 juni 2000 en 9 augustus 2000 genomen.
Met betrekking tot het besluit van 9 augustus 2000 en de daartegen aan de zijde van appellante aangevoerde bezwaren is in de aangevallen uitspraak onder meer als volgt overwogen:
“Aan dit besluit ligt ten grondslag dat eiseres in de periode van juni 1998 tot april 1999 inkomsten heeft genoten die tot een korting van haar arbeidsongeschiktheidsuitkering dienen te leiden. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat het eiseres redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat zij teveel uitkering ontving, zodat de anticumulatie van haar inkomsten op de uitkering met terugwerkende kracht kan plaatsvinden. Wat betreft de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de WAO heeft verweerder bij het bestreden besluit overwogen dat zij, behoudens de aanwezigheid van een dringende reden, verplicht is deze uitkering terug te vorderen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat van een dringende reden geen sprake is. Op grond van de zogenaamde zesmaandentermijn is echter besloten de terugvordering te beperken tot de periode van 1 juni 1998 tot 1 januari 1999.
Eiseres kan zich met het besluit van 9 augustus 2000 niet verenigen. Zij heeft daartegen in de eerste plaats aangevoerd dat niet inzichtelijk is of de in het bestreden besluitgenoemde arbeidsongeschiktheidspercentages juist zijn berekend, onder meer omdat niet duidelijk is of het maatvrouwloon juist is vastgesteld. Voorts stelt zij zich op het standpunt dat het haar niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij teveel uitkering ontving, aangezien zij verweerder steeds tijdig heeft geïnformeerd omtrent haar inkomsten en zij er op basis van -meermalen verstrekte- telefonische inlichtingen van medewerkers van verweerder op mocht vertrouwen dat zij de juiste uitkering ontving. De trage besluitvorming naar aanleiding van de door eiseres verstrekte inkomensgegevens en het feit dat verweerders medewerkers hebben verzuimd telefoonnotities te maken van de met eiseres gevoerde gesprekken acht zij in strijd met artikel 6 van het EVRM. Tot slot stelt eiseres zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte geen dringende reden als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO aanwezig acht, waarbij zij heeft verwezen naar het bij haar opgewekte vertrouwen dat haar uitkering juist werd berekend.”
De rechtbank heeft evenvermelde grieven van appellante verworpen. Zowel de korting als zodanig, de daarbij gehanteerde percentages als de aan de korting verleende terugwerkende kracht konden op de daartoe is de aangevallen uitspraak gebezigde gronden genade vinden in de ogen van de rechtbank. Ook met de terugvordering op zich van hetgeen onverschuldigd is betaald kon de rechtbank zich verenigen, met dien verstande evenwel dat de rechtbank het terug- vorderingsbedrag als onvoldoende gemotiveerd heeft aangemerkt. De rechtbank heeft daarom het besluit van 9 augustus 2000 vernietigd, voor zover dat betrekking heeft op de hoogte van het terugvorderingsbedrag. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep tegen genoemd besluit ongegrond verklaard.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat het hoger beroep van appellante geacht moet worden uitsluitend te zijn gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 9 augustus 2000 “voor het overige ongegrond is verklaard”.
Voorts is de Raad van oordeel dat het nadere besluit van 15 maart 2004, dat gedaagde ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft genomen en waarmee niet volledig is tegemoet gekomen aan het beroep van appellante, met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Awb, in de beoordeling dient te worden betrokken. Nu het besluit van 15 maart 2004 niet strekt tot vervanging van het besluit van 9 augustus 2000 in zijn geheel, maar uitsluitend strekt tot vervanging van het door de rechtbank vernietigde onderdeel daarvan - gedaagde heeft, als hiervoor reeds vermeld, in zijn besluit van
15 maart 2004 uitdrukkelijk aangegeven het door de rechtbank in stand gelaten onderdeel van zijn besluit van 9 augustus 2000 te handhaven - bestaat reeds deswege geen aanleiding om het hoger beroep van appellante tegen de aangevallen uitspraak wegens verlies van procesbelang niet-ontvankelijk te achten.
Van de zijde van appellante zijn al haar in eerdere stadia van de procedure naar voren gebrachte grieven gehandhaafd.
Die grieven betreffen in het bijzonder de bij de korting op haar uitkering toegepaste terugwerkende kracht en de daaraan gekoppelde terugvordering. Zij heeft in dit verband wederom doen benadrukken dat het haar redelijkerwijs niet duidelijk heeft kunnen zijn dat zij te veel uitkering ontving. Zij heeft gedaagde steeds tijdig en correct geïnformeerd omtrent (de uitbreiding van) haar werkzaamheden en (de toename van haar) verdiensten. Gedaagde was aldus volledig op de hoogte van haar inkomsten en zij mocht er daarom redelijkerwijs vanuit gaan dat zij ook recht kon doen gelden op de WAO-uitkering, zoals die feitelijk aan haar vanaf 1 juli 1998 werd uitbetaald op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Zij bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat zij aan de haar door (functionarissen van) gedaagde verstrekte informatie niet het gerechtvaardigde vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat de aan haar verstrekte uitkering niet te hoog was.
Appellante is de opvatting toegedaan dat onder meer vanwege de trage besluitvorming door gedaagde, waarbij zij het oog heeft op het tijdvak van ongeveer een jaar dat is gelegen tussen het moment waarop gedaagdes arbeidsdeskundige bij het in november 1998 ingestelde onderzoek tot de conclusie is gekomen dat er - verdergaande - kortingen op haar uitkering waren aangewezen enerzijds en het tijdstip (2 december 1999) waarop gedaagde uiteindelijk zijn primaire besluiten heeft genomen, strekkende tot aanpassing van haar uitkering met terugwerkende kracht en terugvordering anderzijds, alsmede vanwege uitlatingen door functionarissen van gedaagde, verwachtingen bij haar zijn gewekt, welke dienen te worden gehonoreerd.
Appellante heeft ook aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen dringende reden als bedoeld in artikel 57 van de WAO aanwezig heeft geacht om geheel of ten dele van terugvordering af te zien, waarbij appellante wederom heeft gewezen op het bij haar opgewekte vertrouwen dat haar uitkering juist was berekend.
Verder blijft appellante van mening dat het voor haar niet inzichtelijk is of de in het besluit van 9 augustus 2000 met betrekking tot de korting genoemde arbeidsongeschiktheidspercentages wel juist zijn berekend, onder meer omdat niet duidelijk is of het maatvrouwinkomen juist is vastgesteld.
De Raad is in de eerste plaats met de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van aanknopingspunten om de in het besluit van 9 augustus 2000 gehanteerde arbeidsongeschiktheidspercentages waarnaar alsnog de uitkering van appellante met ingang van de in dat besluit genoemde verschillende tijdstippen tot uitbetaling is gebracht, niet voor juist te houden. Namens appellante is de juistheid van die percentages - in het bijzonder in verband met het bij de kortingsberekening gehanteerde maatmaninkomen - in hoger beroep wederom in twijfel getrokken, maar zij heeft haar opvatting dienaangaande andermaal niet aan de hand van enig concreet argument of concreet gegeven onderbouwd. Gelet hierop en voorts gelet op de inhoud van het arbeidskundig rapport van 5 november 1998 dat aan de onderhavige korting ten grondslag ligt, ontmoet die korting als zodanig ook bij de Raad geen bezwaren.
Voorts heeft ook de Raad geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de aan de korting verleende terugwerkende kracht in rechte geen stand kan houden. Op zich is juist - van de zijde van gedaagde wordt dit ook niet ontkend - dat appellante gedaagde van meet af aan correct omtrent haar werkzaamheden en verdiensten heeft geïnformeerd. Dat kan er evenwel niet toe leiden dat die verdiensten zonder gevolgen voor haar uitkering moeten blijven. De Raad is met gedaagde en de rechtbank van oordeel dat het aan appellante op grond van de aanzienlijke omvang van haar verdiensten vanaf juni 1998 en de aanzienlijke toename daarvan per 1 augustus 1998, redelijkerwijs duidelijk heeft moeten zijn dat de door haar vanaf die tijdstippen genoten inkomsten niet konden samengaan met haar arbeidsongeschiktheidsuitkering zoals die feitelijk aan haar werd betaald, en dat zij derhalve ernstig rekening ermee heeft moeten houden dat haar uitkering door gedaagde met terugwerkende kracht (verder) zou worden aangepast, zoals ook al aan haar was meegedeeld bij brief van 6 november 1998 van gedaagdes arbeidsdeskundige.
Uit het bovenstaande volgt dat het besluit van gedaagde van 9 augustus 2000, voor zover betrekking hebbend op de toegepaste korting met ingang van 1 juni 1998, rechtens juist is te achten.
Daarmee is gegeven dat gedaagde vanaf die datum onverschuldigd aan appellante uitkering heeft betaald. Gedaagde is op grond van artikel 57 van de WAO in beginsel gehouden tot terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering. Van de zijde van appellante is met betrekking tot die terugvordering, zoals hiervoor vermeld, naar voren gebracht dat gedaagde, door zo lang stil te zitten en geen actie te ondernemen naar aanleiding van de op zich bij gedaagde bekende informatie met betrekking tot haar werkzaamheden en verdiensten, rechtens relevante verwachtingen bij haar heeft gewekt die moeten leiden tot een afzien van de terugvordering of althans een vermindering van het terugvorderingsbedrag.
Dienaangaande stelt de Raad in de eerste plaats vast - ook de rechtbank heeft hierop gewezen - dat gedaagde feitelijk al is overgegaan tot het toepassen van een zekere matiging van de terugvordering, door immers bij zijn besluit van 9 augustus 2000 op grond van een beleidsmatige toepassing van de zogeheten zesmaandenjurisprudentie alsnog af te zien van terugvordering van de in 1999 onverschuldigd betaalde uitkering, waarin nog wel was voorzien in het besluit van 19 juni 2000.
Voorts overweegt de Raad dat hij in zijn rechtspraak tot uitdrukking heeft gebracht dat er bijzondere gevallen denkbaar zijn waarin strikte toepassing van een wettelijk voorschrift van dwingendrechtelijke aard in die mate in strijd komt met het ongeschreven recht dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Van de door appellante gestelde verwekte verwachting, in zoverre die is gebaseerd op het enkele tijdsverloop tussen november 1998 en december 1999 waarin zij niets meer van gedaagde heeft vernomen, kan evenwel niet worden gezegd dat daarin een zodanig bijzonder geval is gelegen. Een zodanig bijzonder geval zou zich wel kunnen voordoen indien functionarissen van gedaagde uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd aan appellante zouden hebben meegedeeld dat de korting met terugwerkende kracht en de terugvordering alsnog geen doorgang zouden vinden, maar gesteld noch gebleken is dat een zodanige mededeling van de zijde van gedaagde is gedaan.
Voor zover appellante haar hiervoor weergegeven grief tevens bedoelt te plaatsen in de sleutel van de dringende reden in de zin van het vierde lid van artikel 57 van de WAO, merkt de Raad op dat die grief dan evenmin slaagt. Naar de Raad eerder heeft geoordeeld, kunnen blijkens de wetsgeschiedenis dringende redenen om van terugvordering af te zien slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen van die terugvordering voor de betreffende verzekerde. Uit de wetsgeschiedenis komt naar voren dat het daarbij gaat om een beoordeling van de zich in een bepaald individueel geval voordoende omstandigheden, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. De Raad heeft in zijn rechtspraak tot uitdrukking gebracht dat, tegen de achtergrond van deze strekking van de onderhavige terugvorderingsbepaling, geen ruimte bestaat voor het aannemen van een dringende reden op de grond dat sprake is van schending door het bestuursorgaan van algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Voor zover de grief van appellante mede aldus dient te worden verstaan dat appellante de opvatting is toegedaan dat, ook geabstraheerd van de vraag naar gewekte verwachtingen, het enkele feit van de te lange afgifteduur van de primaire beslissingen tot het oordeel zou moeten leiden dat (ook) om die reden de onderhavige terugvordering geen stand kan houden, slaagt die grief, in lijn met het vorenoverwogene, evenmin. Zoals door de Raad in vergelijkbare gevallen reeds als zijn oordeel is uitgesproken en zoals hiervoor in ander verband reeds is overwogen, is hier sprake van een wettelijke gehoudenheid om tot terugvordering over te gaan en kan mitsdien een dergelijke gestelde schending van artikel 3:2 van de Awb, bestaande uit een te lange afgifteduur van de primaire besluiten, anders dan het geval was bij terugvorderingen die dienden onder het tot 1 augustus 1996 gegolden hebbende regime waarbij sprake was van hantering van een discretionaire bevoegdheid tot terugvordering, niet leiden tot de conclusie dat gedaagde geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
Namens appellante is ook nog schending van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) naar voren gebracht. Ook in deze grief wordt appellante niet gevolgd. De Raad volstaat hierbij met de overweging dat, naar hij in zijn jurisprudentie tot uitdrukking heeft gebracht, voor de aanvang van de redelijke termijn als bedoeld in genoemde bepaling van het EVRM tenminste is vereist een standpunt van een bestuursorgaan dat voldoende omlijnd is om te kunnen dienen als object voor aanvechting in rechte door de betrokkene, hetgeen zich hier niet voordeed. Een zodanig standpunt is door gedaagde immers pas ingenomen in meergenoemde primaire besluiten van 2 december 1999.
Gelet op al het vorenoverwogene en daarbij tevens nog in aanmerking genomen dat aan de Raad niet is kunnen blijken van uitzonderlijke omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden gezegd dat de onderhavige terugvordering tot onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen bij appellante zou leiden, komt de Raad tot de slotsom dat ook het door de rechtbank in stand gelaten onderdeel van gedaagdes besluit van 9 augustus 2000, betrekking hebbend op de terugvordering, rechtens juist is te achten.
Ten slotte is de Raad van oordeel dat het in gedaagdes nadere besluit van 15 maart 2004 op f 2.547,80 bepaalde terugvorderingsbedrag als (thans) genoegzaam gemotiveerd en ook als juist kan worden aanvaard. Van de zijde van appellante zijn op dit punt overigens geen afzonderlijke grieven naar voren gebracht.
Uit al het hiervoor overwogene volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt en dat het beroep van appellante, voor zover dat moet worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van
15 maart 2004, ongegrond moet worden verklaard.
Met betrekking tot het namens appellante gedane verzoek tot vergoeding van wettelijke rente volstaat de Raad met de vaststelling dat zowel in laatstgenoemd besluit van gedaagde als ook ter zitting van de Raad door de gemachtigde van gedaagde, de toezegging is gedaan dat daarover aan gedaagde nog een afzonderlijk besluit zal worden uitgereikt.
Er zijn geen termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep van appellante, voor zover mede gericht te achten tegen het besluit van 15 maart 2004, ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2004.
(get.) T.R.H. van Roekel.