ECLI:NL:CRVB:2017:1632

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2017
Publicatiedatum
2 mei 2017
Zaaknummer
16-4422 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en vermogensvrijlating onder de Participatiewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de afwijzing van zijn aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) werd bevestigd. Appellant had zich op 3 juni 2015 gemeld voor bijstand en zijn aanvraag werd op 20 juli 2015 afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen. Na een tweede aanvraag op 15 juli 2015, die ook werd afgewezen, werd op 13 oktober 2015 bijstand toegekend in de vorm van een lening, maar met een vordering van het college op appellant van € 5.643,37. Het college verklaarde het bezwaar van appellant tegen de eerdere afwijzing niet-ontvankelijk en het bezwaar tegen de toekenning ongegrond, omdat de schuld niet als een op de woning drukkende schuld werd beschouwd.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep de vraag beoordeeld of de schuld van appellant aan het college moet worden meegeteld bij de vaststelling van zijn vermogen in de woning. De Raad oordeelt dat de tekst van artikel 50, tweede lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) geen ruimte biedt om rekening te houden met een negatief saldo van overige bezittingen en schulden. De bijzondere vrijlating van het vermogen van de bijstandsgerechtigde rechtvaardigt dat alleen op de woning drukkende schulden in aanmerking worden genomen. Appellant's argument dat zijn schuld aan het college als een op de woning drukkende schuld moet worden aangemerkt, werd verworpen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van appellant niet slaagde.

Uitspraak

16.4422 PW

Datum uitspraak: 25 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 mei 2016, 16/515 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Klein Hesselink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2017. Namens appellant is verschenen mr. Klein Hesselink. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 3 juni 2015 gemeld voor het indienen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Op 15 juni 2015 heeft hij de aanvraag ingediend. Bij besluit van 20 juli 2015 heeft het college de aanvraag afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.2.
Op 15 juli 2015 heeft appellant zich wederom gemeld voor het indienen van een aanvraag om bijstand en de aanvraag op 23 juli 2015 ingediend. Bij besluit van 5 augustus 2015 heeft het college de aanvraag afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Awb. Appellant heeft tegen het besluit van 5 augustus 2015 bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 13 oktober 2015 heeft het college het besluit van 5 augustus 2015 ingetrokken en appellant met ingang van 15 juli 2015 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande in de vorm van een lening in verband met de eigen woning, onder verband van een zogenaamde krediethypotheek. Het maximumbedrag van de geldlening is bepaald op € 28.263,-. Tevens is vermeld dat het college nog een vordering had op appellant tot een bedrag van € 5.643,37.
1.4.
Bij besluit van 15 december 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar voor zover gericht tegen het besluit van 5 augustus 2015 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Het bezwaar voor zover gericht tegen het besluit van 13 oktober 2015 heeft het college ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de schuld van € 5.643,37 niet een op de woning drukkende schuld is zoals een hypotheekschuld. Deze schuld is niet als zodanig opgenomen in de notariële akte van
28 januari 2013 inzake de verdeling van de gemeenschap van het registergoed tussen appellant en zijn ex-echtgenote.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geding is uitsluitend de vraag of de schuld van appellant aan het college tot een bedrag van € 5.643,37, voortkomend uit een eerdere bijstandsverlening, dient te worden meegeteld bij de vaststelling van het vermogen van appellant in zijn eigen woning. Indien dat het geval is daalt het vermogen van appellant met dit bedrag en daarmee ook de hoogte van de maximale lening en kan appellant eerder in aanmerking komen voor bijstand om niet.
4.2.
Ingevolge artikel 34, tweede lid, aanhef en onder d, van de PW wordt niet als vermogen voor bijstandsverlening in aanmerking genomen het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf, bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de PW, voor zover dit minder bedraagt dan € 49.700,-.
4.3.
Artikel 50 van de PW bevat onder meer voorschriften met betrekking tot de vorm waarin bijstand wordt verleend aan een belanghebbende die - zoals appellant - eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf. Het tweede lid van dat artikel, voor zover hier van belang, bepaalt dat algemene bijstand aan een belanghebbende als hier bedoeld wordt verleend in de vorm van een geldlening voor zover het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf hoger is dan het vermogen bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel d, van de PW.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraken van 10 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1705 en 10 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2749) biedt de tekst van artikel 50, tweede lid, van de WWB geen aanknopingspunten om rekening te houden met een negatief saldo van de overige bezittingen en schulden of met de vermogensvrijlating als bedoeld in artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB. Er is geen aanleiding hierover onder de PW anders te oordelen. De bijzondere vrijlating van het vermogen van de bijstandsgerechtigde en de daarmee samenhangende vorm waarin de bijstand wordt verleend, te weten een geldlening, voor zover het in de woning gebonden vermogen die vrijlating overschrijdt, voortvloeiende uit de onder 4.2 en 4.3 weergegeven bepalingen, rechtvaardigen immers dat slechts op de woning drukkende schulden in aanmerking worden genomen, zodat de volledige restwaarde ingezet kan worden voor de kosten van levensonderhoud.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat zijn schuld aan het college ter hoogte van € 5.643,37 is ontstaan in een eerdere periode van bijstandsverlening. Destijds was de bijstand ook verstrekt in de vorm van een lening omdat appellant en zijn toenmalige echtgenote te veel vermogen hadden in de door hun bewoonde woning, dezelfde woning als waar zij nu in wonen. De schuld van € 5.643,37 dient daarom te worden aangemerkt als een op de woning drukkende schuld die wel in aanmerking kan worden genomen.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Niet in geschil is dat appellant en zijn ex-echtgenote destijds bijstand in de vorm van een lening hebben ontvangen onder de voorwaarde dat zij een krediethypotheek moesten vestigen op de woning. Zij hebben dit nagelaten als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend en de ten onrechte verleende bijstand tot een bedrag van € 5.643,37 van hen is teruggevorderd. Dit betekent dat van een lening met de woning als onderpand geen sprake was. De schuld als gevolg van de ten onrechte verleende bijstand ter hoogte van € 5.643,37 kan om die reden niet aangemerkt worden als een op de woning drukkende schuld. Dat het vestigen van een krediethypotheek, zoals appellant stelt, destijds wel de bedoeling was, betekent niet dat de schuld op de woning rust.
4.7.
Voorts heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank artikel 8:69 van de Awb heeft geschonden, omdat het college in bezwaar en in beroep heeft erkend dat het destijds al dan niet vestigen van een krediethypotheek niet relevant is. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de gedingstukken blijkt niet dat het college heeft erkend dat de omstandigheid dat destijds geen krediethypotheek is gevestigd niet relevant is. Uit het bestreden besluit is juist op te maken dat het college deze omstandigheid wel degelijk relevant heeft geacht. Het college heeft in het verweerschrift ook betwist dat hij dit zou hebben erkend.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2017.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD