ECLI:NL:CRVB:2017:1614

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2017
Publicatiedatum
26 april 2017
Zaaknummer
15/5659 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en bewijsuitsluiting door onbevoegde controleurs

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de herziening van studiefinanciering van appellante, die door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was herzien op basis van een onderzoek naar haar woonsituatie. Dit onderzoek was uitgevoerd door controleurs die niet bevoegd waren, wat leidde tot de conclusie dat het bewijs dat zij hadden verzameld ontoelaatbaar was. De Raad oordeelde dat zonder dit bewijs er onvoldoende grondslag was voor het standpunt van de minister dat appellante niet op het juiste adres woonde. Hierdoor was het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank had dit motiveringsgebrek niet onderkend, wat aanleiding gaf voor de Raad om de eerdere uitspraak te vernietigen en het beroep van appellante gegrond te verklaren. De Raad herroept het besluit van 5 juli 2014 en veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.980,- bedragen. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door J. Brand, met J.C. Borman als griffier.

Uitspraak

15/5659 WSF
Datum uitspraak: 26 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 juli 2015, 14/8161 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. M.S. Kat, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde voor appellante gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2016. Appellante is vertegenwoordigd door mr. Kat. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft, voor zover hier van belang, appellante, over de perioden van
januari 2012 tot en met juli 2012, september 2013 tot en met december 2013 en over het
jaar 2014, studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Op 19 mei 2014 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder appellante op dat moment in de basisregistratie personen (brp) stond ingeschreven om te controleren of zij op dat adres woonde. Van het onderzoek is op 20 mei 2014 een rapport opgemaakt.
1.3.
Bij besluit van 5 juli 2014 heeft de minister, op basis van dat rapport, de aan appellante toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat zij vanaf 1 januari 2012 als thuiswonende studerende is aangemerkt.
1.4.
Bij besluit van 10 november 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 juli 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Ingevolge artikel 9.1a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 zijn met het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 belast de bij besluit van de minister aangewezen ambtenaren of andere personen. Bij besluit van 19 april 2012, nr. HO&S/399254, zijn voor dit toezicht aangewezen – onder meer – personen werkzaam bij
[naam B.V.] B.V.
4.2.
In zijn uitspraak van 4 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2, heeft de Raad geoordeeld dat onder deze aanwijzing niet ook personen vallen die werkzaam zijn bij de werkmaatschappijen van [naam B.V.] B.V.
4.3.
Het onder 1.2 vermelde onderzoek is verricht door [controleur 1] en [controleur 2]. Het is de Raad ambtshalve bekend dat deze controleurs ten tijde van het onderzoek niet werkzaam waren bij [naam B.V.] B.V., maar bij een van haar werkmaatschappijen, zodat zij niet voor het toezicht bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000 waren aangewezen.
4.4.
Nu genoemde controleurs niet bevoegd waren tot het houden van dat toezicht, is het door hen bij het onderzoek verzamelde bewijs onrechtmatig verkregen en moet dat bewijs, zoals ook volgt uit de onder 4.2 genoemde uitspraak, worden uitgesloten.
4.5.
Aangezien zonder de bevindingen van het onderzoek niet een voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellante niet woonde op het adres waaronder zij in de brp stond ingeschreven, berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering.
4.6.
Nu de rechtbank het motiveringsgebrek niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van 5 juli 2014 te herroepen, nu daaraan hetzelfde gebrek kleeft en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
5. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.980,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 10 november 2014;
- herroept het besluit van 5 juli 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
besluit van 10 november 2014;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat de minister aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2017.
(getekend) J. Brand
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
GdJ