ECLI:NL:CRVB:2017:1612

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2017
Publicatiedatum
26 april 2017
Zaaknummer
14/185 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.S. van Kolk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking WIA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WIA-uitkering van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van het Uwv. Appellant had zich vanaf 2009 meerdere keren ziek gemeld en had in 2012 een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv had aanvankelijk vastgesteld dat appellant 100% arbeidsongeschikt was, maar na bezwaar van de werkgever werd dit herzien naar minder dan 35% arbeidsongeschiktheid. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de door de verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) een juist beeld gaf van de beperkingen van appellant. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid had vastgesteld op minder dan 35% en dat het beroep tegen het besluit van 13 januari 2016 niet slaagde. Wel werd het Uwv veroordeeld tot betaling van wettelijke rente over het bedrag dat aan appellant zal worden nabetaald, en tot vergoeding van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

14/185 WIA
Datum uitspraak: 26 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
29 november 2013, 13/1941 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H. van Dijck, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting door een meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 10 juni 2015. Namens appellant is mr. Van Dijck verschenen, vergezeld door de dochter van appellant. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.
Na de zitting is het onderzoek heropend omdat was gebleken dat het niet volledig is geweest. Het Uwv heeft geantwoord op een vraag van de Raad en een nieuwe beslissing op bezwaar van 13 januari 2016 ingezonden. Appellant heeft zijn zienswijze over dit besluit naar voren gebracht en nadere stukken ingezonden.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten. De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich vanaf 2009 verschillende keren bij zijn werkgever ziek gemeld. Zijn aanvraag van 16 juli 2012 om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft ertoe geleid dat het Uwv aan zijn werkgever een zogenoemde loonsanctie heeft opgelegd. Nadat het Uwv de verplichting van de werkgever om aan appellant loon door te betalen had bekort tot 8 oktober 2012, is appellant bij besluit van
5 oktober 2012 met ingang van 8 oktober 2012 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA. Daarbij is bepaald dat recht op een loongerelateerde uitkering bestaat tot 8 mei 2015 en dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 100% is.
1.2.
De werkgever heeft tegen het besluit van 5 oktober 2012 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 6 maart 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard. Op grond van rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 8 oktober 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt is te achten. Het Uwv heeft zijn besluit van 5 oktober 2012 ingetrokken en bepaald dat de WIA-uitkering aan appellant zal worden doorbetaald tot zes weken na
6 maart 2013.
2. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft in bezwaar een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden, waarvan de conclusies kunnen worden gevolgd, zowel ten aanzien van de verslavingsproblematiek van appellant als ten aanzien van zijn psychische en fysieke belastbaarheid.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat voor intrekking van het besluit van 5 oktober 2012 geen grond was omdat hij volledig arbeidsongeschikt is. Volgens hem is zijn medische toestand in bezwaar niet juist beoordeeld.
3.2.
In de uitspraak van de Raad van 4 september 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3096) heeft het Uwv aanleiding gezien zijn besluit om de WGA-uitkering van appellant met terugwerkende kracht in te trekken, niet te handhaven. Bij besluit van 13 januari 2016 is bepaald dat, hoewel het Uwv van mening blijft dat appellant op 8 oktober 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, de WGA-uitkering ongewijzigd zal worden voortgezet tot de maximumduur van die uitkering op 8 mei 2015 is bereikt. Aan appellant is meegedeeld dat de na te betalen uitkering zal worden verrekend met de uitkering die hij op grond van de Werkloosheidswet (WW) heeft ontvangen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het Uwv heeft met het besluit van 13 januari 2016 het bestreden besluit gewijzigd. Dat betekent dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand werd gelaten, moeten worden vernietigd.
4.2.
Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat op grond van artikel 6:24 van de Awb in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is, is sprake van beroep van rechtswege tegen het besluit van 13 januari 2016, tenzij appellant daarbij onvoldoende belang heeft.
4.3.
Voor de hoogte van de uitkering die op grond van het besluit van 13 januari 2016 wordt verrekend met de WW-uitkering die appellant heeft ontvangen, maakt de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant geen verschil meer. Maar appellant heeft, mede gelet op artikel 60, derde lid, van de Wet WIA, wel belang bij beoordeling van zijn beroepsgrond dat de mate van arbeidsongeschiktheid niet juist is vastgesteld (vergelijk de uitspraak van de Raad van 15 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1485). Dat betekent dat het besluit van
13 januari 2016 in de beoordeling wordt betrokken.
4.4.1.
Gelet op wat appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd ligt de vraag voor of de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep R.M. de Vink opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 februari 2013 een juist beeld geeft van de beperkingen van appellant en zijn mogelijkheden om arbeid te verrichten op 8 oktober 2012.
4.4.2.
De Vink heeft appellant op zijn spreekuur van 21 december 2012 gezien en op zijn verzoek informatie gekregen van de huisarts van appellant en van Brijder Verslavingszorg, waar appellant sinds november 2012 in behandeling was. De Vink heeft in zijn op 6 februari 2013 afgeronde rapport onder het kopje “beschouwing” uitvoerig beschreven waarom hij op grond van zijn eigen bevindingen en de informatie van de behandelaars tot de opvatting is gekomen dat de FML van 27 september 2012, die voorafgaande aan het besluit van 5 oktober 2012 was opgesteld, aanpassing behoefde. De beschouwing van De Vink maakt inzichtelijk waarom eerder te forse beperkingen zijn verbonden aan de door appellant geuite klachten. Niet kan worden gesteld dat De Vink de informatie van de behandelaars van appellant daarbij heeft miskend.
4.4.3.
Appellant heeft in de procedure bij de rechtbank informatie ingebracht van Medical Park van 7 mei 2013. Hij wordt niet gevolgd in zijn betoog dat uit die informatie gegevens zijn af te leiden over zijn fysieke toestand op 8 oktober 2012. Het betreft een radiologisch rapport waarin waarnemingen zijn beschreven, maar dat niet terugblikt op een eerder toestandsbeeld. Van ernstige afwijkingen wordt in het rapport geen melding gemaakt.
4.4.4.
Appellant heeft in hoger beroep nadere gegevens ingezonden over zijn psychische klachten en zijn verslavingsproblematiek. De huisarts heeft in zijn brief van 22 februari 2016 de al langer bestaande, en ook bij De Vink bekende, situatie beschreven. De huisarts heeft gesteld dat een verwijzing naar I-psy, waar voor appellant een Turks sprekende behandelaar beschikbaar is, kans biedt op duidelijkheid over de psychiatrische problematiek. De combinatie van psychiatrische problematiek en het middelengebruik heeft tot nu toe geen zichtbare verbetering gebracht. In het bericht van I-psy van 6 juni 2016 aan de huisarts is vermeld dat appellant op 16 november 2015 voor onderzoek is gezien en dat appellant zich kan heraanmelden voor een behandeling gericht op agressiebeheersing als hij is teruggekeerd van een lange vakantie.
4.4.5.
De huisarts en de psycholoog van I-psy hebben geen feiten vermeld die bij De Vink niet bekend waren. Uit zijn in 4.4.2 genoemde rapport blijkt dat hij ervan is uitgegaan dat bij appellant na het verlies van zijn werk in 2006 sprake is van problematiek die kan worden geduid als aanpassingsproblematiek of spanningsklachten en problemen met impulscontrole in combinatie met overmatig middelengebruik. Uit de gegevens van de huisarts, noch uit de beschrijvende diagnose, de voorlopige diagnose volgens DSM IV-TR en het voorgestelde behandelbeleid in het bericht van I-psy wordt afgeleid dat De Vink de ernst van de problematiek van appellant heeft onderschat.
4.4.6.
Uit het voorgaande volgt dat de in 4.4.1 geformuleerde vraag bevestigend wordt beantwoord en dat het Uwv bij de heroverweging in bezwaar terecht is uitgegaan van de juistheid van de bevindingen van De Vink.
4.5.1.
Waar een arbeidsdeskundige van het Uwv met de FML van 27 september 2012 als uitgangspunt niet in staat was om functies te selecteren die appellant zou kunnen vervullen, heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep wel een selectie kunnen maken van voorbeeldfuncties die voor appellant geschikt zijn, rekening houdend met de in de FML van
6 februari 2013 vastgelegde beperkingen.
4.5.2.
Er zijn geen aanwijzingen dat de functies die de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft opgesomd en nader toegelicht in zijn rapport van 5 maart 2013, dat is mee-ondertekend door De Vink, voor appellant in medisch opzicht niet geschikt zijn. Appellant heeft geen beroepsgrond gericht tegen de zogenoemde arbeidskundige kant van de schatting, zodat een verdere beoordeling van de geschiktheid van de functies achterwege kan blijven.
4.6.
Conclusie is dat het Uwv naar aanleiding van het bezwaar van de werkgever de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant bij het einde van de wachttijd van artikel 23 van de
Wet WIA alsnog terecht heeft bepaald op minder dan 35%. Dat betekent dat het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 13 januari 2016 niet slaagt.
5.1.
Appellant heeft gevraagd om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente. Deze vordering wordt toegewezen. Het Uwv is wettelijke rente verschuldigd over het bedrag dat aan appellant als gevolg van de gewijzigde besluitvorming na verrekening met de WW‑uitkering zal worden nabetaald. Voor de berekeningswijze van de wettelijke rente wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
5.2.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant in beroep en hoger beroep. De kosten van verleende rechtsbijstand worden begroot op € 990,- in beroep en op
€ 1.237,50 in hoger beroep. De reiskosten van appellant voor het door en namens hem bijwonen van de zitting van de rechtbank en de Raad worden begroot op € 2,02 en € 23,88. De totale proceskostenveroordeling is € 2253,40.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 6 maart 2013;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 13 januari 2016 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellant van wettelijke rente zoals onder 5.1 van deze uitspraak is vermeld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2253,40;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 162,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van Kolk, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2017.
(getekend) J.S. van Kolk
(getekend) G.J. van Gendt

KP