ECLI:NL:CRVB:2017:1598

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2017
Publicatiedatum
25 april 2017
Zaaknummer
16/313 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van de aflossingscapaciteit en beslagvrije voet in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die sinds 16 september 2014 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, heeft hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leiderdorp. Dit besluit betrof de vaststelling van haar aflossingscapaciteit in verband met een terugvordering van verstrekte leenbijstand. Het college had de aflossingscapaciteit vastgesteld op € 61,93 per maand, te innen op haar bijstandsuitkering, na toepassing van de beslagvrije voet.

De Raad heeft vastgesteld dat het college bij de berekening van de beslagvrije voet geen rekening heeft gehouden met een reservering voor onderhoud aan de woning van appellante. De Raad oordeelt dat het college niet verplicht is om rekening te houden met toekomstige reserveringen voor onderhoud, aangezien deze niet zijn aangetoond als daadwerkelijke kosten. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat er beslag is gelegd door de belastingdienst op haar woning en andere bezittingen, maar de Raad oordeelt dat dit geen invloed heeft op de vaststelling van de beslagvrije voet en de afloscapaciteit.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de beroepsgronden van appellante niet slagen. De Raad concludeert dat de berekening van de beslagvrije voet en de aflossingscapaciteit correct is uitgevoerd door het college, en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.313 PW

Datum uitspraak: 25 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
21 december 2015, 15/5330 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leiderdorp (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2017. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. L.J.A. Edelaar.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt vanaf 16 september 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Het college heeft bij besluit van 5 december 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 juni 2015 (bestreden besluit), in verband met een terugvordering van verstrekte leenbijstand, de aflossingscapaciteit van appellante vastgesteld op een bedrag van € 61,93 en bepaald dat dit bedrag met ingang van december 2014 maandelijks wordt ingehouden op de bijstand van appellante. Het college heeft de aflossingscapaciteit van appellante vastgesteld op het volledige bedrag dat resteert na toepassing van de beslagvrije voet als bedoeld in artikelen 475c en 475d van de het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), dat het aflosbedrag € 95,16 bedraagt en dat daarop nog in mindering wordt gebracht de bestuurlijke boete van € 33,23 van Zorginstituut Nederland.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat bij het vaststellen van de beslagvrije voet ten onrechte geen rekening is gehouden met een reservering voor onderhoud aan haar eigen woning.
4.1.1.
Op grond van artikel 475d, vijfde lid, onder b, Rv, zoals dit artikelonderdeel luidde ten tijde hier van belang, worden de voor rekening van de schuldenaar komende woonkosten verminderd met ontvangen huurtoeslag of woonkostentoeslag, voor zover de woonkosten, na deze vermindering, meer bedragen dan het bedrag genoemd in artikel 17, tweede lid, van de Wet op de huurtoeslag (Wht), met dien verstande dat de verhoging van de beslagvrije voet niet meer bedraagt dan het huurtoeslagbedrag waarop de schuldenaar, uitgaande van de laagste inkomenscategorie, krachtens artikel 21 van de Wht ten hoogste aanspraak heeft.
4.1.2.
Ter zitting is namens het college toegelicht dat in geval van een koopwoning, zoals in het geval van appellante, bij het vaststellen van de beslagvrije voet rekening wordt gehouden met hypotheekrente, erfpacht, premie opstalverzekering, eigenaarsdeel onroerend zaakbelasting en klein onderhoud, voor zover deze kosten daadwerkelijk zijn gemaakt. Indien bijvoorbeeld een nieuwe cv-ketel is aangeschaft, wordt dat aangemerkt als klein onderhoud en met de betaling van de cv-ketel wordt rekening gehouden gedurende een periode van vijftien jaar.
4.1.3.
In artikel 475d, vijfde lid, onder b, Rv, is neergelegd dat de beslagvrije voet tot een bepaald maximum wordt verhoogd met de netto woonlasten van de schuldenaar. Degene die zijn noodzakelijke kosten van het bestaan uit zijn periodieke inkomen moet bekostigen behoeft een zekere bescherming, zodanig dat hij voor de lopende daadwerkelijke kosten van het bestaan nog juist voldoende in handen krijgt, al ligt er beslag op dit inkomen (vergelijk de uitspraak van 2 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4073).
4.1.4.
Niet in geschil is dat appellante geen betalingen verricht voor de kosten van onderhoud. Aan appellante is in 2009 in het kader van bijzondere bijstand een geldlening verstrekt voor het aanschaffen van een cv-ketel maar zij lost thans niet op de lening af. Daaruit volgt dat appellante feitelijk geen lopende daadwerkelijke kosten heeft voor onderhoud aan haar eigen woning. Anders dan appellante betoogt hoeft het college geen rekening te houden met reserveringen voor mogelijk toekomstig te verrichten onderhoud aan de eigen woning bij het vaststellen van de beslagvrije voet. Het is immers niet te controleren of de door appellante beoogde reservering, te zijner tijd, ook aan onderhoud zal worden besteed. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken van het bestaan van bevoorrechte vorderingen zoals bedoeld in artikel 288, Boek 3, van het Burgerlijk Wetboek. Appellante heeft ter zitting toegelicht dat de belastingdienst beslag heeft gelegd op haar woning, de inboedel en haar auto.
4.2.1.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Het bestreden besluit betreft een berekening van de beslagvrije voet en de vaststelling van de daarop gebaseerde afloscapaciteit. Het betreft een regeling over het inkomen van appellante. Het beslag door de belastingdienst op vermogensbestanddelen van appellante heeft geen invloed op de beslagvrije voet en de afloscapaciteit.
4.3.
Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat de beslagvrije voet niet geldt ten aanzien van eigendommen, dat gerechtsdeurwaarders betalingen uit pensioenverzekeringen als extra inkomen zien waarop beslag kan worden gelegd en dat de rechtbank ten onrechte niet ingaat op de inhouding van de pensioenrechten op de bijstand. Het bestreden besluit betreft alleen het vaststellen van de beslagvrije voet en van de afloscapaciteit ten aanzien van haar bijstand en ziet dus niet op het beslag op haar woning en de betalingen van de pensioenverzekeringen. Daarom slagen deze beroepsgronden ook niet.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden niet slagen en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en G.M.G. Hink en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2017.
(getekend) A. Stehouwer
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

UM