ECLI:NL:CRVB:2017:1596

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2017
Publicatiedatum
25 april 2017
Zaaknummer
15/3776 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand wegens verzwegen gezamenlijke huishouding en de rechtsgeldigheid van het onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellante ontving sinds 2 maart 2011 een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren en vanaf 1 januari 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Het dagelijks bestuur van de gemeenschappelijke regeling Samenwerking De Bevelanden heeft de bijstand van appellante met ingang van 1 november 2012 ingetrokken en de over de periode van 22 juli 2011 tot en met 31 oktober 2012 gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat appellante volgens hen een gezamenlijke huishouding voerde met appellant, wat zij niet had gemeld.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep voerden appellanten aan dat de rechtbank het recht op hoor en wederhoor had geschonden en dat er onvoldoende bewijs was voor de conclusie dat zij een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad oordeelde dat de rechtbank niet in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor had gehandeld, aangezien appellanten de gelegenheid hadden gekregen om hun standpunt toe te lichten. Bovendien werd vastgesteld dat appellante en appellant in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, wat werd ondersteund door verklaringen en onderzoeksbevindingen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De beslissing werd genomen zonder veroordeling in proceskosten, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

15/3776 WWB
Datum uitspraak: 25 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 april 2015, 14/6723 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van de gemeenschappelijke regeling Samenwerking De Bevelanden (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de gemeenschappelijke regeling Samenwerking De Bevelanden oefent het dagelijks bestuur met ingang van 1 januari 2015 de bevoegdheden op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), thans Participatiewet, uit die voorheen werden uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Goes. In deze uitspraak wordt onder het dagelijks bestuur tevens verstaan het college van burgemeester en wethouders van Goes.
Namens appellanten heeft mr. J.J. Brosius, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2017. Voor appellanten is verschenen mr. Brosius. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
J. van de Velde.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 2 maart 2011 een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) en vanaf 1 januari 2012 bijstand ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande ouder. Uit de relatie van appellanten is op [geboortedatum] 2010 een dochter geboren. Appellante woonde ten tijde van belang samen met haar dochter aan de [uitkeringsadres] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van het vermoeden van de afdeling Activering en Inkomensvoorziening van de gemeente Goes dat appellante met appellant samenwoont, hebben sociaal rechercheurs van de gemeente Goes onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende inkomensvoorziening en bijstand. In dat kader hebben de sociaal rechercheurs onder meer in de periode van 10 augustus 2012 tot en met 3 oktober 2012 observaties nabij het uitkeringsadres verricht en op 7 november 2012 een huisbezoek op dat adres afgelegd. Tevens hebben de sociaal rechercheurs appellanten op 7 november 2012 verhoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 december 2012.
1.3.
Het dagelijks bestuur heeft in de resultaten van het onderzoek aanleiding gezien om bij afzonderlijke besluiten van 18 maart 2013, zoals gewijzigd bij besluiten van 22 maart 2013 en na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 juli 2014 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 1 november 2012 in te trekken, de inkomensvoorziening en bijstand van appellante over de periode van 22 juli 2011 tot en met 31 oktober 2012 te herzien (lees: in te trekken) en de over de periode van 22 juli 2011 tot en met 31 oktober 2012 gemaakte kosten van bijstand (lees: en inkomensvoorziening) van appellanten (mede) terug te vorderen tot een bedrag van € 23.546,87. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante sinds 22 juli 2011 een gezamenlijke huishouding voert met appellant en dat zij hiervan geen melding heeft gedaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Hoor en wederhoor
4.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat de rechtbank het recht op hoor en wederhoor heeft geschonden.
4.2.
Appellanten zijn door de rechtbank in overeenstemming met artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht uitgenodigd voor een zitting op 27 februari 2015. Het op
27 februari 2015, vlak voor zitting, mede namens het dagelijks bestuur gedane verzoek van appellanten om de behandeling ter zitting aan te houden vanwege schikkingsonderhandelingen is door de rechtbank afgewezen. Ter zitting zijn appellanten in de gelegenheid gesteld hun beroep nader toe te lichten. Dat levert geen schending van het beginsel van hoor en wederhoor op. De gevolgen van de keuze van appellanten om wel ter zitting te verschijnen maar af te zien van een inhoudelijke toelichting komen voor rekening en risico van appellanten. Voor het oordeel dat de rechtbank na sluiting van het onderzoek en het mislukken van de schikkingsonderhandelingen het onderzoek op grond van de haar toekomende bevoegdheid heeft moeten heropenen om appellanten alsnog de gelegenheid te bieden inhoudelijk te reageren op het bestreden besluit, bestaat geen grond. De beroepsgrond van appellanten slaagt niet.
Intrekking en terugvordering
4.3.
De hier te beoordelen periode loopt van 22 juli 2011 tot en met 22 maart 2013. Tussen partijen is in geschil of appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.4.
Aangezien uit de relatie van appellanten een kind is geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellanten hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. De bewijslast hiertoe rust op het dagelijks bestuur, aangezien het besluit tot intrekking van bijstand een voor appellante belastend besluit is.
4.5.1.
Appellanten hebben allereerst aangevoerd dat appellante niet aan haar verklaring kan worden gehouden, omdat zij onder druk is gezet door de sociaal rechercheurs en omdat zij de Nederlandse taal onvoldoende machtig was. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij haar verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd en evenmin dat die verklaringen het gevolg zijn van een onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal. In dit verband is van betekenis dat zij concrete, gedetailleerde en consistente verklaringen over haar feitelijke woon- en leefsituatie heeft afgelegd en dat zij haar verklaringen vervolgens na voorlezing zonder enig voorbehoud per pagina heeft ondertekend. Ten slotte is bij de aanvang van het verhoor afgesproken dat om een tolk wordt gevraagd indien appellante iets niet begrijpt. Van deze mogelijkheid is tijdens het verhoor geen gebruik gemaakt.
4.6.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat onvoldoende feitelijke grondslag voorhanden is voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.6.1.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appelanten stonden in de te beoordelen periode op afzonderlijke adressen ingeschreven. Dat gegeven staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning op één van die adressen. Zie het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:556.
4.6.2.
Appellante heeft op 7 november 2012 verklaard dat appellant sinds de brand in juli 2011 in zijn supermarkt bij haar in de woning verblijft, afgezien van de maandag- en donderdagnacht, omdat hij dan voor zijn winkel inkopen moet doen bij de groothandel in Rotterdam. Tevens heeft appellante verklaard dat de kleding van appellant in de kast in haar woning ligt en dat appellant vanaf het moment van de brand in zijn supermarkt beschikt over een sleutel van haar woning.
4.6.3.
De verklaring van appellante vindt steun in de overige onderzoeksbevindingen. Zo is in het door de sociaal rechercheurs opgemaakte en ondertekende rapport van 11 december 2012 vermeld dat appellant op 7 november 2012 heeft verklaard dat hij vanaf begin juli 2011 heeft verbleven op het uitkeringsadres. Verder ondersteunen de bevindingen tijdens het huisbezoek op 7 november 2012 op het uitkeringsadres, waarbij onder meer in een kast in de slaapkamer kleding van appellant is aangetroffen, alsook de waarnemingen in de periode van 10 augustus 2012 tot en met 3 oktober 2012, waarbij de auto van appellant regelmatig bij de woning van appellante is gezien, de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf in de woning op het uitkeringsadres had.
4.7.
De verklaringen van appellante en de in 4.6.3 genoemde bevindingen bieden voldoende grondslag voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellanten vanaf 22 juli 2011 hun hoofdverblijf hadden in de woning op het uitkeringsadres.
4.8.
Tegen de terugvordering hebben appellanten geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en G.M.G. Hink en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) M.S. Spek
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

UM