ECLI:NL:CRVB:2017:1594

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2017
Publicatiedatum
25 april 2017
Zaaknummer
15/5417 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering wegens verzwegen gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellanten, een vrouw en een man, ontvingen bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De gemeente Amsterdam heeft echter vastgesteld dat zij een gezamenlijke huishouding voerden, wat zij niet hadden gemeld. Dit leidde tot een terugvordering van bijstandsuitkeringen over een periode van meer dan 15 jaar, met een totaalbedrag van € 215.222,61. De Raad heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs was voor het onweerlegbare rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding, onder andere op basis van verklaringen van buurtbewoners en observaties van de sociale recherche. De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten rechtmatig waren, omdat appellanten hun inlichtingenverplichting niet waren nagekomen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/5417 WWB, 15/5418 WWB, 15/5419 WWB, 15/5420 WWB, 15/5421 WWB
Datum uitspraak: 25 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
16 juli 2015, 14/4828, 14/7358, 14/7360, 14/8027, 14/8028 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. N. Velthorst, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2017. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Velthorst. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 20 maart 1976 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Zij staat sinds 23 oktober 2000 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), thans basisregistratie personen ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] (uitkeringsadres). Daarvoor stond appellante van 9 maart 1994 tot 23 oktober 2000 ingeschreven op het adres [adres 1] . Uit de relatie van appellanten zijn kinderen geboren, waarvan de jongste op [geboortedatum] 1994.
1.2.
Appellant ontving van 1 oktober 1996 tot en met 30 september 1999 bijstand op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Hij staat sinds
1 april 2009 in de GBA ingeschreven op het adres [adres 7] . Daarvoor stond hij ingeschreven op verschillende adressen in Amsterdam.
1.3.
Naar aanleiding van drie e-mails in maart en april 2013, waarvan één anoniem, waarin wordt vermeld dat appellante al 36 jaar een gezamenlijke huishouding voert met appellant op haar adres, heeft de sociale recherche van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht, registraties geraadpleegd en observaties verricht in de omgeving van het uitkeringsadres en het adres van appellant. Verder heeft de sociale recherche buurtbewoners van de (historische) adressen van en familieleden van appellanten gehoord en appellanten op 10, 11 en 12 september 2013 verhoord. Voorts heeft een doorzoeking plaatsgevonden van de woningen van appellanten op het uitkeringsadres en het adres van appellant. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het proces-verbaal uitkeringsfraude van 11 november 2013 en een aanvullend proces-verbaal van 21 november 2013.
1.4.1.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van
31 december 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 juli 2014 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 1997 ingetrokken. Bij besluit van 29 januari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 oktober 2014 (bestreden besluit 2), heeft het college eveneens de bijstand van appellant over de periode van 1 juli 1997 tot en met
30 september 1999 ingetrokken en de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 8 augustus 1999 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 15.563,56. Het college heeft deze kosten van bijstand bij besluit van 29 januari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 oktober 2014 (bestreden besluit 3), mede van appellante teruggevorderd. Daarbij heeft het college, omdat sprake is van een dubbele uitkering in deze periode, bij het berekenen van het bedrag van de terugvordering rekening gehouden met de gezinsnorm waarop appellanten aanspraak hadden kunnen maken en dat bedrag in mindering gebracht op de terugvordering.
1.4.2.
Bij besluit van 30 januari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 oktober 2014 (bestreden besluit 4), heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van
1 juli 1997 tot en met 10 september 2013 ter hoogte van € 211.995,36 van appellante teruggevorderd. Daarbij heeft het college het bedrag dat over de periode van 1 juli 1997 tot en met 8 augustus 1999 reeds is teruggevorderd in mindering gebracht op de terugvordering. Voorts heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 11 september 2013 tot en met 31 december 2013 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over die periode ter hoogte van € 3.227,25 van haar teruggevorderd. De totale terugvordering komt hiermee uit op € 215.222,61. Het college heeft deze kosten van bijstand bij besluit van
30 januari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 november 2014 (bestreden
besluit 5), mede van appellant teruggevorderd.
1.4.3.
Aan de in 1.4.1 en 1.4.2 genoemde besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten op de opvolgende adressen van appellante een gezamenlijke huishouding voerden en hiervan geen melding hebben gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten
1. tot en met 5 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich, gelet op wat ter zitting is besproken, in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking van de bijstand van appellante niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 2013. Voor appellant is de periode van intrekking van de bijstand wel door het college beperkt. Deze periode loopt van 1 juli 1997 tot en met 30 september 1999. Beide periodes tezamen worden hierna aangeduid als de te beoordelen periodes.
4.2.
Vaststaat dat uit de relatie van appellanten kinderen zijn geboren waardoor het onweerlegbaar rechtsvermoeden als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB van toepassing is. Voor de beantwoording van de vraag of in de te beoordelen periodes sprake was van een gezamenlijke huishouding is daarom uitsluitend van belang of appellanten hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning en is niet van belang of ook sprake is van wederzijdse zorg. Meer in het bijzonder ligt hier de vraag voor of appellant zijn hoofdverblijf had in de woning op het adres van appellante.
4.3.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellanten stonden in de te beoordelen periode op afzonderlijke adressen ingeschreven. Dat gegeven staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning op één van die adressen. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 21 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1370. Wanneer sprake is van twee personen aan wie ieder een woning ter beschikking staat, zal ten aanzien van ieder afzonderlijk dienen te worden beoordeeld in welke van die woningen hij zijn hoofdverblijf heeft. Deze beoordeling dient plaats te vinden op basis van de feitelijke omstandigheden, waarbij het erop aankomt in welke van die woningen zich het zwaartepunt van het persoonlijke leven van de betrokkene bevindt.
4.4.1.
Appellante en appellant hebben beiden verklaard dat appellant vrijwel dagelijks op het uitkeringsadres aanwezig was. Dit blijkt ook uit de waarnemingen nabij het uitkeringsadres in de periode van 15 juni 2013 tot en met 18 juni 2013 en de observaties in de periode van
7 juni 2013 tot en met 10 september 2013. Hieruit is gebleken dat appellant niet alleen dagelijks op het uitkeringsadres is gesignaleerd, maar dat ook is geconstateerd dat hij daar de nacht doorbracht, in de vroege ochtend vanaf dat adres vertrok en dagelijks rond 16.00 uur het portiek van het uitkeringsadres weer betrad. Daarbij is waargenomen dat appellant doorgaans met een sleutel het portiek betrad en dat hij soms boodschappen bij zich had.
4.4.2.
Tijdens de doorzoeking van de woning aan het uitkeringsadres op 10 september 2013 zijn verder medicijnen, een paspoort, administratie en kleding van appellant aangetroffen. De stelling van appellanten dat deze spullen mogelijk zijn neergelegd door de oudste dochter van appellante zonder dat appellante daarvan wist, omdat deze dochter een conflict heeft met appellanten en volgens appellanten mogelijk vanuit rancune heeft gehandeld, hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt. Anders dan appellanten stellen zijn de persoonlijke spullen van appellant niet alleen in een koffer, maar op verschillende plekken in de woning aangetroffen. En anders dan appellant ter zitting van de Raad heeft verklaard is wel kleding, waaronder ook ondergoed en sokken, van hem aangetroffen op het uitkeringsadres.
4.5.1.
Voorts hebben buurtbewoners van het uitkeringsadres en van het daaraan voorafgaande adres van appellante aan de [adres 2] verklaringen afgelegd over het verblijf van appellant op het adres van appellante. Getuige [naam getuige H.] (H), die van 1980 tot 1999 heeft gewoond op het adres [adres 3] , heeft verklaard dat appellanten op [adres 1] als gezin zijn komen wonen. H verklaarde goed contact met appellanten te hebben gehad, dat appellante gewoon altijd thuis was en dat zij appellant regelmatig van huis zagen gaan en terugkomen. Getuige [naam getuige B.] (B), die van 1980 tot 1999 op [adres 4] heeft gewoond, heeft verklaard dat appellant daar woonde en dat hij hem goed voor de geest kon halen. Hij kon zeggen dat appellant daar woonde omdat hij appellant in zijn moestuin zag werken, vooral in de zomermaanden. Hij zag appellant ook met boodschappen thuis komen en hij zag dat hij een sleutel had. B zag appellant bijna elke dag, in het weekend en doordeweeks ’s avonds. Ook getuige [naam getuige D.], die tot 2002 heeft gewoond op de [adres 4] , heeft verklaard dat appellanten op [adres 1] woonden en haar altijd gedag zeiden.
4.5.2.
Getuige [naam getuige A. ] (A) heeft op 10 september 2013 verklaard dat hij 11 jaar op de [adres 5] woont en dat appellanten daar al 11 of 12 jaar wonen. Hij ziet appellanten iedere week. Hij heeft verklaard dat appellanten naar de moskee gaan en dat hij ze ook ziet bij de C1000, waar ze samen boodschappen doen. Getuigen [naam getuigen S.] , die vanaf oktober 2000 op de [adres 6] wonen, hebben verklaard dat appellanten daar vanaf 2000 wonen, gelijk met hen, dat zij wel met appellante praat en een redelijk tot goed contact met haar heeft en dat hij bij appellant op bezoek is geweest in het ziekenhuis. Ook getuige [naam getuige F.] heeft verklaard dat appellanten op het uitkeringsadres wonen.
4.5.3.
Appellanten hebben de verklaringen van de buurtbewoners niet inhoudelijk bestreden, maar hebben aangevoerd dat deze verklaringen een andere lezing niet uitsluiten. Volgens appellanten hebben de buren aangenomen dat appellanten samenwoonden omdat zij appellant vaak zagen. Ze kwamen echter niet in het huis van appellante, zodat zij niet op de hoogte waren van de werkelijke situatie. Deze beroepsgrond slaagt niet. De verklaringen van de buurtbewoners staan niet los van de andere bevindingen. Over de situatie op het uitkeringsadres zijn allereerst de bevindingen tijdens de huiszoeking, waarbij persoonlijke spullen van appellant zijn gevonden, van belang. De verklaringen van de buurtbewoners ondersteunen het beeld dat appellant op het uitkeringsadres zijn hoofdverblijf heeft. Deze verklaringen zijn consistent, specifiek en concreet. Daarbij hebben de in 4.5.1 en 4.5.2 genoemde buurtbewoners onafhankelijk van elkaar gedetailleerde verklaringen afgelegd en hun verklaringen komen met elkaar overeen. Voor een andere lezing van de verklaringen van de buurtbewoners bestaat daarom geen aanleiding.
4.6.
Voor de stelling van appellant dat hij zijn hoofdverblijf had op de adressen waar hij stond ingeschreven, bestaat geen aanknopingspunt. Uit verklaringen van omwonenden van de adressen waar appellant ingeschreven heeft gestaan in de periode vóór 1 april 2010 en uit verklaringen van familieleden van appellant is gebleken dat hij daar nooit feitelijk heeft gewoond. De meeste van de ondervraagde getuigen hebben appellant niet aan de hand van de aan hen getoonde foto herkend. Daarentegen wisten de meeste getuigen een beschrijving te geven van de personen die wel op die adressen woonden. Een enkele getuige, [naam getuige C.] , heeft appellant alleen sporadisch gezien bij het adres aan de [adres 7] waar hij in de periode van 18 december 1989 tot en met 12 november 1997 stond ingeschreven. Op dat adres woonde een jongeman en zij dacht dat appellant de vader van die jongen kon zijn. Appellant heeft daar nooit gewoond, anders zou zij hem vaker zijn tegengekomen op de trap. Ook van het adres waar appellant sinds 1 april 2009 staat ingeschreven, de [adres 7] , is niet gebleken dat appellant daar feitelijk woonde. Verschillende buren van dat adres zijn als getuigen gehoord en hebben ofwel verklaard appellant niet te kennen, ofwel hebben hem herkend als de vader van de bewoner, de oudste zoon van appellante.
4.7.
Met de in 4.4 tot en met 4.6 genoemde bevindingen van de waarnemingen, de observaties, het huisbezoek, de verklaringen van de buurtbewoners en de verklaringen van appellanten, heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellant in de te beoordelen periodes zijn hoofdverblijf op het adres van appellante heeft gehad. Dat de nog inwonende twee jongste zoons van appellanten bij de rechter-commissaris hebben verklaard dat appellant wel langs kwam op het uitkeringsadres, maar niet bij hen woonde, leidt gelet op de hiervoor genoemde bevindingen niet tot een ander oordeel. Dat getuige [naam achternicht] , de achternicht van appellante, bij de rechter-commissaris van haar aanvankelijk tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring is teruggekomen en onder meer heeft verklaard dat zij niet heeft gezegd dat appellant op het uitkeringsadres woonde, maar dat zij hem maar een paar keer op het uitkeringsadres heeft gezien, leidt om diezelfde reden evenmin tot een ander oordeel
4.8.
Voor zover appellanten met de beroepsgrond dat appellant vooral in de woning van appellante verbleef om haar te helpen bij de opvoeding van de kinderen en dat hij appellante nooit geld heeft gegeven of heeft ondersteund, hebben bedoeld te betogen dat rekening dient te worden gehouden met de reden waarom appellant op het adres van appellante verbleef, slaagt deze niet. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient immers te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.9.
Appellanten hebben het college niet op de hoogte gesteld van hun gezamenlijk hoofdverblijf. Vanaf 1 juli 2013 is het bijstandverlenend orgaan gehouden een besluit tot toekenning van bijstand te herzien, dan wel in te trekken, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Het college was aldus gehouden de bijstand van appellanten over de te beoordelen periodes in te trekken.
4.10.
Gelet op wat onder 4.9 is overwogen was het college tevens op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB verplicht de gemaakte kosten van bijstand over de te beoordelen periodes terug te vorderen.
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en G.M.G. Hink en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) M.S. Spek
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

UM