ECLI:NL:CRVB:2017:1578

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2017
Publicatiedatum
24 april 2017
Zaaknummer
15/6535 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand met terugwerkende kracht en verblijfsvergunningen

In deze zaak gaat het om de toekenning van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en de vraag of deze bijstand met terugwerkende kracht kan worden verleend. Appellanten ontvingen vanaf 17 april 2013 bijstand naar de norm voor gehuwden, maar deze werd op 29 oktober 2013 ingetrokken omdat appellant geen geldige verblijfsstatus had. Na een aanvraag op 8 september 2014, waarin appellanten vroegen om bijstand naar de norm voor gehuwden met terugwerkende kracht, heeft het dagelijks bestuur deze aanvraag afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep tegen deze afwijzing niet-ontvankelijk voor de periode voorafgaand aan 8 april 2014 en ongegrond voor de rest. Appellanten gingen in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard voor de periode van 22 januari 2014 tot 8 april 2014. De Raad stelt vast dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in de kosten van levensonderhoud hebben voorzien in de periode van 29 oktober 2013 tot 22 januari 2014. De Raad bevestigt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend. De Raad vernietigt de niet-ontvankelijkverklaring van de rechtbank, verklaart het beroep tegen het besluit van 9 februari 2015 ongegrond en bevestigt de overige delen van de aangevallen uitspraak. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten.

Uitspraak

15/6535 WWB, 15/6536 WWB
Datum uitspraak: 18 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 augustus 2015, 15/1566 en 15/1567 (aangevallen uitspraak), en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] (appellante) en [Appellant] (appellant) te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.R. Kellerman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 7 maart 2017. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen met ingang van 17 april 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 13 november 2013 heeft het dagelijks bestuur de bijstand met ingang van 29 oktober 2013 ingetrokken, omdat appellant vanaf die datum niet (langer) een geldige verblijfstatus heeft. De bijstand aan appellante is met ingang van genoemde datum voortgezet als bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Appellanten hebben tegen de intrekking van de bijstand geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 13 augustus 2014 hebben appellanten zich bij het dagelijks bestuur gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Appellanten hebben vervolgens op 8 september 2014 een aanvraag ingediend. Hierbij hebben zij verzocht om toekenning van bijstand naar de norm voor gehuwden met ingang van 8 april 2014. Op die dag beschikt appellant, met terugwerkende kracht tot 22 januari 2014, weer over een verblijfsvergunning.
1.3.
Bij besluit van 16 oktober 2014, voor zover van belang, heeft het dagelijks bestuur aan appellanten met ingang van 13 augustus 2014 bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden. Het verzoek om toekenning van bijstand met terugwerkende kracht heeft het dagelijks bestuur evenwel afgewezen. Bij besluit van 17 oktober 2014 heeft het dagelijks bestuur de aan appellante toegekende bijstand naar de norm voor een alleenstaande met ingang van 13 augustus 2014 ingetrokken.
1.4.
Bij besluit van 9 februari 2015 (bestreden besluit 1) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 16 oktober 2014 ongegrond verklaard. Bij afzonderlijk besluit van 9 februari 2015 (bestreden besluit 2) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 17 oktober 2014 eveneens ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1
niet-ontvankelijk verklaard voor zover dit beroep was gericht op de verkrijging van bijstand naar de norm voor gehuwden over de periode voorafgaand aan 8 april 2014 en voor het overige ongegrond verklaard. Tevens heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of aanleiding bestaat om appellanten met terugwerkende kracht over de periode van 29 oktober 2013 tot 13 augustus 2014 dan wel over de periode van 22 januari 2014 tot 13 augustus 2014 bijstand toe te kennen naar de norm voor gehuwden.
4.2.
Appellanten hebben aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het beroep
niet-ontvankelijk heeft verklaard voor zover dit ziet op de periode van 22 januari 2014 tot
8 april 2014. Deze beroepsgrond slaagt. Uit de gedingstukken blijkt dat de gemachtigde van appellante reeds in de bezwaarprocedure - bij schrijven van 21 januari 2015 - heeft verzocht om toekenning van bijstand met ingang van 22 januari 2014. Het gegeven dat appellanten op het aanvraagformulier als gewenste ingangsdatum 8 april 2014 hebben vermeld maakt niet dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, de beoordeling van de aanvraag beperkt dient te blijven tot de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot het met terugwerkende kracht vanaf 8 april 2014 verlenen van bijstand. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat het hoger beroep van appellanten in zoverre slaagt.
4.3.
De Raad ziet vervolgens aanleiding om een onderscheid te maken tussen de periode van 29 oktober 2013 tot 22 januari 2014 (periode 1) en de periode van 22 januari 2014 tot
13 augustus 2014 (periode 2).
Periode 1
4.4.
Niet in geschil is dat appellant op 29 oktober 2014 niet (langer) beschikte over een geldige verblijfsvergunning en dat met de afgifte van het verblijfsdocument op 8 april 2014, met terugwerkende kracht tot 22 januari 2014, zijnde de datum van aanvraag, aan appellant een verblijfsvergunning is verleend. Reeds hieruit volgt dat appellant wegens het ontbreken van een rechtmatig verblijf in periode 1 geen rechthebbende was in de zin van artikel 11, tweede of derde lid, van de WWB. Dat brengt mee dat niet wordt toegekomen aan een beoordeling van de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden om met terugwerkende kracht aan appellanten bijstand naar de norm voor gehuwden toe te kennen over periode 1.
Periode 2
4.5.
Volgens vaste rechtspraak inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.6.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 27 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1900, heeft overwogen, bestaan in beginsel bijzondere omstandigheden om met terugwerkende kracht het recht op bijstand te beoordelen en vast te stellen, indien aan een vreemdeling met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning is verleend. Dit betekent dat onderzocht dient te worden of de bijstand met terugwerkende kracht kan worden verleend.
4.7.
Vooropgesteld moet worden dat het in dit geding gaat om een besluit tot gedeeltelijke afwijzing van een aanvraag om bijstand. Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De omstandigheid dat een aanvraag om bijstand met terugwerkende kracht moet worden beoordeeld, maakt dit niet anders.
4.8.
Zoals de Raad in de onder 4.6 genoemde uitspraak eveneens heeft overwogen mag van een aanvrager worden verlangd dat hij over de achteraf te beoordelen periode zo gedetailleerd en nauwkeurig mogelijk opgave doet van de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Op het bijstandverlenend orgaan rust dan de verplichting om de aanvraag en de aldus gegeven onderbouwing zorgvuldig te onderzoeken en te verifiëren aan de hand van het verschafte bewijs en de gegeven aanknopingspunten. Het aanvullend karakter van de WWB brengt mee dat de aanvrager aannemelijk dient te maken dat hij over de achteraf te beoordelen periode kosten voor levensonderhoud heeft gemaakt en tot welke omvang en dat daarin nog niet is voorzien. Indien hij hierin slaagt, dient de bijstandverlening beperkt te blijven tot de som van die kosten.
4.9.
Appellanten hebben gesteld dat zij hebben geleefd van de aan appellante toegekende bijstand en de inkomsten uit arbeid van appellant tot een bedrag van € 79,- per maand. Als gevolg hiervan zijn schulden ontstaan bij de zorgverzekeraar en de woningverhuurder.
4.10.
De door appellanten gestelde schulden bij de zorgverzekeraar en de woningverhuurder betreffen betalingsachterstanden en geen schulden - aangegaan bij derden - om in de kosten van levensonderhoud te voorzien (vergelijk de uitspraak van 4 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX6600). Appellanten hebben niet anderszins aannemelijk gemaakt dat sprake is van kosten van levensonderhoud waarin nog niet is voorzien. Reeds gelet hierop heeft het dagelijks bestuur, daargelaten of van appellanten niet had kunnen worden verwacht dat zij na de verlening van de verblijfsvergunning op 8 april 2014 eerder een aanvraag om bijstand naar de norm voor gehuwden hadden gedaan, terecht over de gehele periode 2 geen bijzondere omstandigheden aangenomen om bijstand naar de norm voor gehuwden toe te kennen.
4.11.
Tot slot hebben appellanten zich op het standpunt gesteld dat de intrekking van de bijstand van appellant met ingang van 29 oktober 2013 onverenigbaar is met het discriminatieverbod dat is opgenomen in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in verbinding met artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Zoals onder 1.1 vermeld hebben appellanten tegen deze intrekking geen bezwaar gemaakt. De intrekking staat dan ook in rechte vast en maakt geen onderdeel uit van het onderhavige geschil, zodat deze beroepsgrond geen bespreking behoeft.
Slotoverweging
4.12.
Uit 4.2 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover het de (gedeeltelijke)
niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tegen bestreden besluit 1 betreft, niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad, gelet op 4.10, het beroep tegen bestreden besluit 1 in zijn geheel ongegrond verklaren. Uit 4.4 en 4.10 volgt tevens dat de aangevallen uitspraak voor het overige moet worden bevestigd.
4.13.
Gelet op 4.12 bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen grond. Het verzoek daartoe moet daarom worden afgewezen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 495,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het de (gedeeltelijke)
niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tegen het besluit van 9 februari 2015 betreft;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 9 februari 2015 in zijn geheel ongegrond;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 495,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. Hillen en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J. Tuit

HD