ECLI:NL:CRVB:2017:1569

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2017
Publicatiedatum
21 april 2017
Zaaknummer
17/2022 PW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in sociale zekerheidsrechtelijke geschil met betrekking tot AIO-aanvulling

In deze zaak heeft verzoekster hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarbij haar bezwaar tegen een besluit van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) ongegrond was verklaard. Verzoekster ontvangt sinds 1 januari 2005 een aanvulling op haar ouderdomspensioen, maar de Svb heeft deze aanvulling met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat verzoekster volgens de Svb over een te hoog vermogen beschikte. Dit leidde tot een terugvordering van een aanzienlijk bedrag, wat verzoekster in financiële problemen heeft gebracht. Verzoekster heeft een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, met de stelling dat zij in haar eerste levensbehoeften voorziet met geleend geld en dat zij het geleende niet kan terugbetalen. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat het verzoek om voorlopige voorziening niet voldoet aan de vereisten van materiële connexiteit, omdat de aflossing van de schuld geen onderwerp van het geschil in de bodemprocedure is. Hierdoor is het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak is gedaan door de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep op 18 april 2017.

Uitspraak

17/2022 PW-VV
Datum uitspraak: 18 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[Verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 januari 2017, 16/4361 (aangevallen uitspraak) en tevens een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoekster ontvangt sinds 1 januari 2005 een aanvulling op een onvolledig ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), sinds 1 januari 2007 van de Svb, laatstelijk in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen
(AIO-aanvulling).
1.2.
Bij besluit van 26 juli 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 november 2013, voor zover van belang, heeft de Svb de AIO-aanvulling met ingang van 1 januari 2007 ingetrokken en de over de periode van januari 2007 tot en met juli 2013 gemaakte kosten van AIO-aanvulling tot een bedrag van € 50.779,25 van verzoekster teruggevorderd. Aan dit besluit heeft de Svb ten grondslag gelegd dat het vermogen van verzoekster, in de vorm van een woning in Suriname, op 1 januari 2007 hoger was dan de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen. Verzoekster had dientengevolge vanaf 1 januari 2007 geen recht op AIO-aanvulling. Bij brief van 23 december 2013 heeft de Svb aan verzoekster meegedeeld dat zij het teveel ontvangen bedrag aan AIO-aanvulling van € 50.779,25 moet terugbetalen en binnen zes weken na dagtekening van de brief aan de Svb dient over te maken. Bij besluit van 6 januari 2015 heeft de Svb beslist op het tegen die brief door verzoekster op 22 januari 2014 gemaakte bezwaar. Daarbij heeft de Svb besloten het bezwaar, voor zover gericht tegen de terugvordering, niet inhoudelijk te behandelen en het bezwaar, voor zover gericht tegen de wijze van terugbetalen, ongegrond te verklaren. De rechtbank heeft bij uitspraak van
21 november 2014, 13/8056, het beroep van verzoekster tegen het besluit van 25 november 2013 ongegrond verklaard. Deze uitspraak heeft de Raad bij uitspraak van 7 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2231, bevestigd. De Raad heeft daarbij ten aanzien van het besluit van 6 januari 2015 overwogen dat de beroepsgronden van verzoekster, voor zover tegen dit besluit gericht, niet in dat hoger beroep aan de orde konden worden gesteld.
2. Bij brief van 23 december 2014 heeft verzoekster de Svb in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op haar bezwaar van 22 januari 2014. Bij besluit van 24 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 juni 2016, heeft de Svb het verzoek om toekenning van een dwangsom afgewezen. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat uitsluitend ter beoordeling voor ligt de vraag of de Svb een dwangsom aan verzoekster verschuldigd is. Deze vraag heeft de rechtbank vervolgens ontkennend beantwoord en hiertoe overwogen dat de Svb bij besluit van 6 januari 2015 binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling op het onder 1.2 genoemde bezwaarschrift van verzoekster heeft beslist. Ten overvloede heeft de rechtbank nog opgemerkt dat tegen het besluit van 6 januari 2015 beroep bij de rechtbank open stond.
3. Verzoekster heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan. Verzoekster heeft aan dit verzoek het volgende ten grondslag gelegd. De Svb houdt met ingang van 1 januari 2017 maandelijks
€ 200,- op haar AIO-aanvulling in ter aflossing van de onder 1.2 genoemde schuld. Hierdoor is verzoekster in grote financiële problemen gekomen. Door verzoekster wordt gesteld dat zij in haar eerste levensbehoeften voorziet met geleend geld en dat zij het geleende niet kan
terugbetalen. Zij verzoekt de voorzieningenrechter te bepalen dat aan verzoekster de reeds ingehouden bedragen worden gerestitueerd en verdere invordering wordt gestaakt totdat de Raad uitspraak heeft gedaan in de bodemprocedure.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Uit de functie van artikel 8:81 van de Awb vloeit voort dat een verzoek om een voorlopige voorziening moet voldoen aan de vereisten van formele en materiële connexiteit. Niet alleen is voor een ontvankelijk verzoek om een voorlopige voorziening nodig dat tegen een besluit beroep is ingesteld bij de bestuursrechter (formele connexiteit), wat een verzoeker met zijn verzoek wil bereiken moet ook betrekking hebben op de inhoud van dat besluit (materiële connexiteit).
4.3.
In dit geval voldoet het verzoek om een voorlopige voorziening niet aan het materiële connexiteitsvereiste. De aflossing van de schuld van verzoekster vormt immers, gelet op wat onder 2 is overwogen, geen onderwerp van het geschil in de bodemprocedure die connex aan deze voorlopige voorziening bij de Raad aanhangig is.
4.4.
Het verzoek is, gelet op 4.2 en 4.3, kennelijk niet-ontvankelijk, zodat de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb buiten zitting uitspraak zal doen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van
R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
18 april 2017.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) R.B.E. van Nimwegen

HD