ECLI:NL:CRVB:2017:1567

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2017
Publicatiedatum
21 april 2017
Zaaknummer
15/4929 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen bankstortingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante ontving sinds 9 oktober 2008 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme melding over mogelijke fraude heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam een onderzoek ingesteld. Tijdens dit onderzoek zijn er verschillende stortingen op de bankrekening van appellante ontdekt, die zij niet had gemeld. Het college heeft daarop besloten om de bijstand van appellante over een bepaalde periode te herzien en een bedrag van € 2.156,68 terug te vorderen, omdat appellante de herkomst van de stortingen niet kon verklaren.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, en het college heeft dit bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en appellante is in hoger beroep gegaan. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de stortingen terecht als middelen zijn aangemerkt. De Raad oordeelt dat het college gerechtigd was om inzage te verlangen in de bankafschriften van appellante en dat de herziening van de bijstand terecht is gebeurd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

15/4929 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
3 juni 2015, 14/6258 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar dochter [dochter] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.W. de Jong.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 9 oktober 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante fraudeert heeft het college een onderzoek laten instellen en is appellante uitgenodigd voor een gesprek op 14 april 2014 met het verzoek bankafschriften van al haar bankrekeningen vanaf november 2013 mee te nemen. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat over de periode van 1 november 2013 tot en met 31 maart 2014 stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van appellante hebben plaatsgevonden. Het betreft een storting van € 700,- op 8 november 2013, een bijschrijving van € 250,- op 27 december 2013, een bijschrijving van € 200,- op 31 december 2013 en een storting van € 340,- op 24 maart 2014. Bij besluit van 13 mei 2014 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 november 2013 tot en met 31 maart 2014 herzien en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.156,68 van haar teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de herkomst van genoemde bedragen niet duidelijk heeft kunnen maken. Door deze stortingen niet te melden heeft zij de wettelijke inlichtingenverplichting geschonden met als gevolg dat het recht op bijstand over de periode van 1 november 2013 tot en met 31 maart 2014 niet is vast te stellen.
1.2.
Bij het besluit van 29 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 13 mei 2014 gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij heeft het college zich nader op het standpunt gesteld dat de bijschrijvingen van € 250,- en € 200,- op de bankrekening van appellante in december 2013, als incidentele en verantwoorde giften, niet in mindering worden gebracht op de bijstand, maar dat de herkomst en de bestemming van de bedragen van € 700,- en € 340,- niet duidelijk is geworden en dus als middelen in aanmerking moeten worden genomen. Het bedrag van de terugvordering is als gevolg daarvan nader vastgesteld op € 1.467,48 bruto.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat het college gerechtigd was inzage te verlangen in de bankafschriften van appellante over een langere periode dan drie maanden voorafgaand aan het gesprek op 14 april 2014, dat het college de beide gestorte bedragen van € 700,- en € 340,- op goede gronden als middel heeft aangemerkt waarover appellante kon beschikken, zodat de bijstand terecht is herzien, en dat het bedrag van de terugvordering terecht is gebruteerd.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, brengt - behoudens tegenbewijs - mee dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat de in 1.1 genoemde bedragen van € 700,- en € 340,- ten onrechte tot haar middelen zijn gerekend. Het bedrag van € 700,- heeft zij, blijkens het hoger beroepschrift, van Justitie terugontvangen omdat zij ten onrechte een parkeerboete kreeg opgelegd en de storting van € 340,- was bestemd voor de aanschaf van diverse spullen in verband met de bruiloft van haar dochter eind mei 2014.
4.3.
Wat in 4.1 is overwogen leidt ertoe dat de bedragen van € 700,- en € 340,- in beginsel moeten worden gerekend tot de middelen van appellante, waarover zij heeft kunnen beschikken en waarmee in de kosten van levensonderhoud kon worden voorzien in een periode waarover zij een beroep op bijstand heeft gedaan. Appellante is er niet in geslaagd in toereikende mate tegenbewijs te leveren. Door en namens appellante is wisselend verklaard omtrent de herkomst en bestemming van deze bedragen en de wijze waarop door haar gestelde kosten direct of indirect zijn voldaan en/of terugbetaald. De door haar in het leven geroepen onduidelijkheid heeft zij ook naderhand niet met objectieve en verifieerbare gegevens kunnen wegnemen. Dit betekent dat het college - anders dan appellante aanvoert - de beide stortingen terecht als middel in aanmerking heeft genomen.
4.4.
Uit 4.1 en 4.3 volgt dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en P.W. van Straalen en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C.A.E. Bon
HD