ECLI:NL:CRVB:2017:1553

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2017
Publicatiedatum
21 april 2017
Zaaknummer
16/4608 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen bijstand met terugwerkende kracht; bijzondere omstandigheden niet aangetoond

In deze zaak heeft appellant op 18 maart 2014 bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft deze aanvraag op 13 juni 2014 afgewezen, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden. Appellant heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. Vervolgens heeft hij op 11 juli 2014 opnieuw bijstand aangevraagd, maar deze aanvraag werd niet in behandeling genomen omdat hij niet op een afspraak was verschenen. Ook hiertegen heeft appellant geen bezwaar gemaakt. Op 10 februari 2015 heeft appellant wederom bijstand aangevraagd, met terugwerkende kracht tot 1 maart 2014. Het college heeft deze aanvraag op 16 maart 2015 goedgekeurd, maar weigerde bijstand met terugwerkende kracht, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die dit rechtvaardigden.

De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. Appellant is in hoger beroep gegaan, waarbij hij stelde dat hij dakloos was, psychische problemen had en problemen met zijn DigiD, waardoor hij niet eerder een aanvraag kon indienen. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 11 april 2017 geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat hij met terugwerkende kracht bijstand zou ontvangen. De Raad heeft vastgesteld dat de omstandigheden van appellant, zoals dakloosheid en psychische problemen, niet hebben belet dat hij op 18 maart 2014 en 11 juli 2014 aanvragen heeft ingediend. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het hoger beroep afgewezen.

Uitspraak

16/4608 PW
Datum uitspraak: 11 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 30 mei 2016, 15/4298 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Gürsus, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2017. Namens appellant is
mr. Gürsus verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. E.H. Siemeling.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 18 maart 2014 bijstand aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 13 juni 2014 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 11 juli 2014 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd. Bij besluit van 21 juli 2014 heeft het college de aanvraag niet in behandeling genomen op de grond dat appellant niet is verschenen op een afspraak. Appellant heeft ook tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Appellant heeft op 10 februari 2015 wederom bijstand aangevraagd met terugwerkende kracht tot 1 maart 2014. Bij besluit van 16 maart 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 juli 2015 (bestreden besluit), heeft het college appellant met ingang van 10 februari 2015 bijstand toegekend op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande. Daarbij heeft het college het verzoek van appellant om bijstand met ingang van 1 maart 2014 afgewezen omdat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Onder verwijzing naar de uitspraak van 23 maart 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BM0861) dient een onderscheid te worden gemaakt in verschillende periodes vanwege het verschil in toetsingskader bij die te onderscheiden periodes.
4.1.1.
Over een periode die ligt vóór de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of een aanvraag om bijstand heeft ingediend en waarover nog geen besluitvorming heeft plaatsgevonden, wordt volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
2 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO2996) inzake de toepassing van artikel 43 en artikel 44 van de WWB, in beginsel geen bijstand verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.1.2.
Voor een periode waarover al besluitvorming heeft plaatsgevonden, is sprake van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Zoals de Raad tot uitdrukking heeft gebracht in zijn uitspraak van 31 januari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:365), brengt die wijziging mee dat voor de vraag welk toetsingskader wordt gehanteerd bepalend is op welke grondslag en op welke wijze het bestuursorgaan de aanvraag heeft afgewezen.
4.2.
Uit 1.1 tot en met 1.3 volgt dat over de periodes van 1 maart 2014 tot 18 maart 2014,
14 juni 2014 tot 11 juli 2014 en 22 juli 2014 tot 10 februari 2014 nog geen besluitvorming heeft plaatsgevonden. Daarop is het in 4.1.1 vermelde toetsingskader van toepassing. Over de periode van 11 juli tot en met 21 juli 2014 heeft weliswaar besluitvorming plaatsgevonden, maar nog geen inhoudelijke besluitvorming. Ook daarop is het in 4.1.1 vermelde toetsingskader van toepassing. Over de periode van 18 maart tot 14 juni 2014 heeft wel al besluitvorming plaatsgevonden. Daarop is het in 4.1.2 vermelde toetsingskader van toepassing.
Periodes waarover nog geen (inhoudelijke) besluitvorming heeft plaatsgevonden
4.3.
Tussen partijen is in geschil of in de omstandigheden van appellant sprake is van bijzondere omstandigheden om met terugwerkende kracht over deze periodes bijstand te verlenen.
4.4.
Als bijzondere omstandigheden heeft appellant gesteld dat hij dakloos is geweest, dat hij psychische problemen heeft en dat hij problemen heeft met zijn DigiD waardoor hij niet eerder in staat is geweest om een uitkering aan te vragen. Ter ondersteuning van de eerst genoemde omstandigheid heeft appellant een “garantstelling gratis nachtopvang” van 11 juli 2014 overgelegd waaruit blijkt dat hij gebruik kan maken van de gratis nachtopvang, en een brief van 19 juni 2015 van zijn huisarts. Nog daargelaten of appellant met de overgelegde garantstelling aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt van de nachtopvang, valt niet in te zien waarom het feit dat appellant dakloos was voor hem een belemmering vormde om een aanvraag om bijstand in te dienen. Dat hij daartoe niet in staat was in verband met zijn psychische problemen heeft appellant evenmin aannemelijk gemaakt. De huisarts heeft blijkens zijn brief van 19 juni 2015 op 18 maart 2015 bij appellant depressieve klachten vastgesteld en hij heeft appellant op 5 juni 2015 doorverwezen naar Altrecht GGZ. Op basis van deze informatie kan echter niet worden vastgesteld dat appellant in de periode van 1 maart 2014 tot en met 9 februari 2015 als gevolg van zijn psychische klachten niet in staat was om een aanvraag in te dienen. In deze periode heeft appellant namelijk geen behandeling ondergaan, noch was bij de huisarts bekend dat hij in deze periode psychische klachten had. Ook de problemen met de DigiD van appellant is geen bijzondere omstandigheid die rechtvaardigt dat appellant in de periode van 1 maart 2014 tot en met
9 februari 2015 niet in staat is geweest een aanvraag in te dienen. Ten slotte kan er niet aan voorbij worden gezien dat deze omstandigheden appellant niet hebben belemmerd om op
18 maart 2014 en op 11 juli 20114 een aanvraag in te dienen.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat hem met terugwerkende kracht vanaf 1 maart 2014 bijstand wordt verleend.
Periode waarover al inhoudelijke besluitvorming heeft plaatsgevonden
4.6.
Het college heeft wat betreft deze periode aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden en heeft zo toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Gelet op de in 4.1.2 genoemde rechtspraak dient daarom in dit geval aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden te worden getoetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Appellant heeft ook hier aangevoerd dat hij door zijn slechte gezondheidssituatie en zijn kwetsbare positie (dakloos) zijn eerdere aanvragen niet heeft doorgezet. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat dit geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb zijn.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een beoordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2017.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) A.M. Pasmans

HD