ECLI:NL:CRVB:2017:1498

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2017
Publicatiedatum
19 april 2017
Zaaknummer
16/1626 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de stopzetting van de WIA-uitkering en het belang van appellante bij een inhoudelijke beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar WIA-uitkering per 1 februari 2015 stop te zetten. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, omdat het Uwv bij een nadere beslissing de uitkering had hervat en appellante geen belang meer had bij een beoordeling van het eerdere besluit. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank terecht oordeelde dat appellante een actueel procesbelang had bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep, omdat zij schade had geleden door de besluitvorming van het Uwv. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de stopzetting van de uitkering en de uitschrijving van appellante uit de Basisregistratie Personen. De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en heeft de aangevallen uitspraak bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16/1626 WIA
Datum uitspraak: 19 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
1 februari 2016, 15/4282 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2017. De zaak is gevoegd behandeld met de zaken 15/4414 WIA, 15/6041 WIA, 16/363 WIA, 16/5962 WIA en 16/8095 WIA. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.H.G. Boelen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 20 januari 2015 heeft het Uwv de uitbetaling van de aan appellante toegekende uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per 1 februari 2015 stopgezet.
1.2.
Het door appellante tegen dit besluit ingestelde bezwaar is bij besluit van 29 mei 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.3.
Hangende het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep heeft het Uwv bij nader besluit van 23 november 2015 de betaling van de Wet WIA uitkering hervat en vastgesteld dat recht is op een nabetaling over de periode van 1 februari 2015 tot en met
30 november 2015.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante, nu bij het nadere besluit volledig tegemoet gekomen is aan haar beroep, geen belang heeft bij een beoordeling van het nadere besluit. Voorts heeft de rechtbank, onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad van 28 september 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:897) en 9 januari 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BC2897), geoordeeld dat appellante een actueel procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep tegen het bestreden besluit, omdat haar stelling dat zij schade heeft geleden als gevolg van de besluitvorming niet op voorhand onaannemelijk is. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht, op grond van artikel 69a van de Wet WIA, de stopzetting van de betaling van de WIA-uitkering van appellante per 1 februari 2015 bij het bestreden besluit heeft gehandhaafd. Naar het oordeel van de rechtbank was aan de voorwaarden voor toepassing van dit artikel voldaan, omdat vaststaat dat appellante op 1 februari 2015 ambtshalve was uitgeschreven uit de Basisregistratie personen (BRP) van de gemeente Sittard-Geleen en voorts vaststaat dat het Uwv van appellante geen nieuw woonadres had doorgekregen. Het feit dat met het nadere besluit de betaling van die uitkering per 1 februari 2015 is hervat, leidt niet tot een ander oordeel omdat de reden daarvoor is dat appellante na het bestreden besluit bezwaar heeft gemaakt bij haar gemeente tegen de uitschrijving uit het BRP. De rechtbank heeft op grond hiervan geoordeeld dat pas na het bestreden besluit een gewijzigde situatie is ontstaan.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Uit wat appellante heeft betoogd kan niet worden afgeleid dat van andere feiten zou moeten worden uitgegaan dan het Uwv en de rechtbank hebben gedaan. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegde overwegingen geheel.
4.2.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) G.J. van Gendt

NW