ECLI:NL:CRVB:2017:1486

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2017
Publicatiedatum
19 april 2017
Zaaknummer
15/4780 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen aanmelding als wanbetaler en bestuursrechtelijke premie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam. De appellante, die door haar zorgverzekeraar als wanbetaler is aangemeld, heeft hoger beroep ingesteld tegen de besluiten van het CAK met betrekking tot de verschuldigdheid en hoogte van de bestuursrechtelijke premie. De Raad heeft geoordeeld dat er geen bezwaar en beroep mogelijk is bij de bestuursrechter tegen de aanmelding als wanbetaler en de bestuursrechtelijke premie. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de CAK terecht heeft besloten tot inning van de premie en dat de bezwaren van appellante niet ontvankelijk zijn verklaard. De Raad heeft ook de gronden van appellante over mandatering en het niet tijdig beslissen op bezwaar herhaald, maar deze zijn eveneens afgewezen. De uitspraak bevestigt dat de hoger beroepen van appellante niet slagen en dat de eerdere uitspraken van de rechtbank moeten worden bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/4780 ZVW, 15/4827 ZVW, 15/4921 ZVW
Datum uitspraak: 19 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
2 juli 2015, 14/8139 (aangevallen uitspraak 1), 10 juli 2015, 14/8138 (aangevallen uitspraak 2) en 2 juli 2015, 14/7322 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)

CAK

PROCESVERLOOP
Vanaf 1 januari 2017 oefent CAK in zaken als deze, gelet op de Wet van 8 april 2016 tot wijziging van de Zorgverzekeringswet (Zvw) en andere wetten in verband met de overgang van een aantal taken van Zorginstituut Nederland naar CAK (Stb. 2016, 173), de bevoegdheden uit die voorheen door het Zorginstituut Nederland werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder CAK mede verstaan Zorginstituut Nederland, dan wel het College voor zorgverzekeringen.
Appellante heeft tegen de aangevallen uitspraken hoger beroepen ingesteld.
CAK heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2017. Appellante is verschenen. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulder en mr. G. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 2 augustus 2012 heeft CAK aan appellante bericht dat zij door haar zorgverzekeraar [zorgverzekeraar] is aangemeld als wanbetaler in de zin van de Zvw. Daarom is zij vanaf augustus 2012 een bestuursrechtelijke premie verschuldigd van € 154,48 per maand. Bij besluit van dezelfde datum heeft CAK de gemeente Arnhem aangewezen als broninhouder en die gemeente verzocht om de bestuurlijke premie tot een bedrag van € 118,83 in te houden op de uitkering van appellante. Voor het restant van € 35,65 zal appellante acceptgiro’s van het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) ontvangen.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 24 september 2012 heeft CAK het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 augustus 2012 niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
In december 2013 heeft CAK appellante geïnformeerd over de wijziging van het bedrag van de bestuursrechtelijke premie per 1 januari 2014. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft CAK bij beslissing op bezwaar van 26 februari 2014 niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Op 15 mei 2014 heeft appellante (onder meer) bezwaren geuit tegen het handelen van de zorgverzekeraar en dat van CAK en verzocht om toezending van een afschrift van het dossier en een financieel overzicht. CAK heeft deze brief aangemerkt als bezwaarschrift en heeft appellante verzocht om toezending van een kopie van het besluit waartegen het bezwaar is gericht.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 3 december 2014 (bestreden besluit 1) heeft CAK het bezwaar van 15 mei 2014 niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaar niet is gericht tegen een besluit als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht.
1.6.
Bij besluit van 15 juli 2014 heeft CAK aan appellante bericht dat de bestuursrechtelijke premie niet meer kan worden ingehouden op haar uitkering en dat appellante de premie zelf moet betalen. Zij zal van het CJIB maandelijks een acceptgiro ontvangen.
1.7.
Bij beslissing op bezwaar van 3 december 2014 (bestreden besluit 2) heeft CAK het bezwaar tegen het besluit van 15 juli 2014 ongegrond verklaard.
1.8.
Bij besluit van 17 juli 2014 heeft CAK aan appellante bericht dat CAK op grond van artikel 18f, zesde lid, van de Zvw opdracht heeft gegeven om de aan appellante te betalen zorgtoeslag te laten uitbetalen aan het CJIB als tegemoetkoming in de bestuursrechtelijke premie. Voor het resterende premiebedrag zal appellante een acceptgiro ontvangen.
1.9.
Bij besluit van 6 november 2014 (bestreden besluit 3) heeft CAK het bezwaar tegen het besluit van 17 juli 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
Wat betreft het bestreden besluit van 3 december 2014 (bestreden besluit 1) is – in navolging van CAK – geoordeeld dat er geen besluit valt aan te wijzen waartegen de bezwaren van appellante zich richten. Ook ter zitting heeft appellante daarover geen helderheid kunnen verschaffen.
Wat betreft het andere bestreden besluit van 3 december 2014 (bestreden besluit 2) heeft de rechtbank – samengevat – geoordeeld dat met het besluit van 2 augustus 2012 vast staat dat appellante bestuursrechtelijke premie verschuldigd is en dat CAK terecht en op goede gronden heeft besloten tot inning van deze premie. De door appellante gestelde onvolledigheid bij de beantwoording van haar vragen staat daarbuiten en kan daarom – wat daar ook van zij – niet leiden tot gegrondverklaring van het beroep.
Het bestreden besluit van 6 november 2014 (bestreden besluit 3) is op grond van het Besluit van Zorginstituut Nederland tot verder ondermandaat en verdere machtiging aan het CJIB voor de inning van bestuursrechtelijke boete en bestuursrechtelijke premie Zvw van 1 april 2014, bevoegd genomen door de directeur van het CJIB. CAK heeft niet te laat op het bezwaar van appellante beslist omdat CAK aan het einde van de beslistermijn te kennen heeft gegeven dat gebruik wordt gemaakt van de wettelijke bevoegdheid om de beslissing op het bezwaarschrift met zes weken te verlengen en CAK binnen die verlengde termijn heeft beslist. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 27 februari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2521) heeft de rechtbank de gronden van appellante die zien op de verschuldigdheid van de bestuursrechtelijke premie buiten beschouwing gelaten. Gelet op de betalingsachterstand en het feit dat geen broninhouding meer plaatsvindt, acht de rechtbank het niet onredelijk dat CAK gebruik heeft gemaakt van de hem op grond van artikel 18f, zesde lid, van de Zvw toekomende bevoegdheid de aan appellante toekomende zorgtoeslag aan CAK te laten uitbetalen.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat aan de drie voorliggende procedures dezelfde geschiedenis ten grondslag ligt. Appellante heeft zich wederom op het standpunt gesteld dat zij door [zorgverzekeraar] ten onrechte bij CAK is aangemeld als wanbetaler. Daarover is zij in conflict met [zorgverzekeraar] . Derhalve bestrijdt appellante de bemoeienis van CAK en de verschuldigdheid van de bestuurlijke premies. Verder heeft zij de door de rechtbank verworpen gronden over mandatering en het niet tijdig beslissen op bezwaar herhaald. Ten slotte heeft zij naar voren gebracht dat haar schulden aan CAK door de hoge incassokosten buitenproportioneel zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel dat geen bezwaar en beroep mogelijk is bij de bestuursrechter tegen de aanmelding als wanbetaler en de verschuldigdheid en de hoogte van de bestuursrechtelijke premie, is juist. Wat appellante daarover heeft aangevoerd kan in deze uitspraak dan ook niet worden beoordeeld. Dat appellante van CAK destijds – ondanks herhaalde verzoeken daartoe – geen financieel overzicht heeft ontvangen, maakt dat niet anders. Overigens is tijdens de zitting van de Raad gebleken dat appellante is afgemeld als wanbetaler en dat CAK op 30 januari 2017 een eindafrekening heeft opgemaakt met vermelding van het saldo van de verschuldigde en de ontvangen bestuursrechtelijke premies.
4.2.
Voor zover appellante heeft beoogd te bestrijden dat CAK ten onrechte is overgegaan van inhouding op de uitkering naar rechtstreekse inning bij appellante en eveneens ten onrechte de zorgtoeslag heeft laten uitbetalen aan het CJIB voor het gedeeltelijk voldoen van de bestuursrechtelijke premie, onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank.
4.3.
Wat betreft de in hoger beroep herhaalde gronden over de mandatering en het niet tijdig beslissen op bezwaar onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank.
4.4.
Dat als gevolg van de incassokosten de schuldenlast van appellante aan CAK is toegenomen, kan – wat daar ook van zij – niet in dit geding aan de orde komen.
4.5.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2017.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) I.G.A.H. Toma

KP