ECLI:NL:CRVB:2017:1480

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2017
Publicatiedatum
19 april 2017
Zaaknummer
15/1397 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring van bezwaar tegen herziening studiefinanciering en onrechtmatig verkregen bewijs

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de herziening van zijn studiefinanciering, die door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was opgelegd. De minister had op basis van een onderzoek naar de woonsituatie van appellant, uitgevoerd door controleurs die niet bevoegd waren, de studiefinanciering herzien en een bestuurlijke boete opgelegd. De rechtbank had het bezwaar van appellant tegen de herziening niet-ontvankelijk verklaard vanwege termijnoverschrijding. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het bezwaar te laat was ingediend, maar dat de minister de bevindingen van het onderzoek niet als bewijs had mogen gebruiken, omdat deze waren verkregen door onbevoegde controleurs. Hierdoor was het besluit van de minister niet deugdelijk gemotiveerd. De Raad vernietigde het bestreden besluit over de boete en herstelde het besluit van 3 januari 2014, waarbij de minister werd veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een totaalbedrag van € 2.475,-. De uitspraak werd openbaar gedaan op 19 april 2017.

Uitspraak

15/1397 WSF, 15/1398 WSF
Datum uitspraak: 19 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
15 januari 2015, 14/4771 en 14/4772 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Oldenhof, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
De minister heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 20 juli 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Oldenhof. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft appellant met ingang van 1 september 2012 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm die geldt voor uitwonende studerenden.
1.2.
Op 17 oktober 2013 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Daartoe is – onder meer – een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder appellant op dat moment in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) stond ingeschreven om te controleren of hij op dit adres woont. Van het onderzoek is op 17 oktober 2013 een rapport opgemaakt.
1.3.
De minister heeft, voor zover hier van belang, op basis van het onder 1.2 genoemde rapport bij besluit van 11 december 2013 de aan appellant toegekende studiefinanciering vanaf 1 september 2012 herzien, in die zin dat hij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Het aan appellant tot en met november 2013 volgens de minister te veel betaalde bedrag is daarbij van hem teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 3 januari 2014 heeft de minister aan appellant een bestuurlijke boete opgelegd.
1.5.
Bij besluit 15 mei 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 december 2013 niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit bezwaarschrift te laat is ingediend en er geen redenen zijn om de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar te achten. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 januari 2014 is ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de herziening (15/1397)
4.1.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de brief van 11 december 2013 aangemerkt moet worden als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op het eerste blad van laatstgenoemd besluit is vermeld dat de hoogte van de aan appellant toegekende studiefinanciering is gewijzigd en dat hij bedragen van
€ 762,16 over het jaar 2012 en € 2.145,- over het jaar 2013 te veel heeft ontvangen, welke bedragen zullen worden verrekend met de toe te kennen studiefinanciering. Daarmee is de beslissing onmiskenbaar op rechtsgevolg gericht. Dat het besluit automatisch is aangemaakt en niet is ondertekend doet niet af aan het rechtsgevolg.
4.1.2.
Appellant heeft niet betwist dat hij het besluit van 11 december 2013 tijdig heeft ontvangen. Daarom is het op 7 februari 2014 ingediende bezwaar voor zover gericht tegen het besluit van 11 december 2013 te laat ingesteld. De Raad ziet met de rechtbank geen reden de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Het besluit van 11 december 2013 bevat een deugdelijke rechtsmiddelenverwijzing. Ook wordt nog verwezen naar de website van de Dienst Uitvoering Onderwijs waarop nadere informatie is opgenomen. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak met kenmerk 14/4772 treft daarom geen doel.
4.2.
Boete (15/1398)
4.2.1.
Ingevolge artikel 9.1a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 zijn met het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 belast de bij besluit van de minister aangewezen ambtenaren of andere personen. Bij besluit van 19 april 2012, nr. HO&S/399254, zijn voor dit toezicht – onder meer – aangewezen personen werkzaam bij [naam B.V.].
4.2.2.
In zijn uitspraak van 4 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2, heeft de Raad geoordeeld dat onder deze aanwijzing niet ook personen vallen die werkzaam zijn bij de werkmaatschappijen van [naam B.V.].
4.2.3.
Het onder 1.2 vermelde onderzoek is verricht door [A. en B.]. Het is de Raad ambtshalve bekend dat deze controleurs ten tijde van het onderzoek niet werkzaam waren bij [naam B.V.]., maar bij een van haar werkmaatschappijen, zodat zij niet voor het toezicht bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000 waren aangewezen.
4.2.4.
Nu genoemde controleurs ook niet uit andere hoofde bevoegd waren tot het houden van dat toezicht, is het door hen bij het onderzoek verzamelde bewijs onrechtmatig verkregen en moet dat, zoals ook volgt uit de onder 4.2.2 genoemde uitspraak, worden uitgesloten.
4.2.5.
Aangezien zonder de bevindingen van het onderzoek niet een voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellant niet woont op het adres waaronder hij staat ingeschreven in de gba, berust het bestreden besluit over de boete niet op een deugdelijke motivering.
4.2.6.
Nu de rechtbank het motiveringsgebrek niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak met kenmerk 14/4771 voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit over de boete gegrond verklaren en dat besluit in zoverre vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van 3 januari 2014 te herroepen, nu daaraan hetzelfde gebrek kleeft en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
5. Er is aanleiding om de minister te veroordelen in de (proces)kosten van appellant. Deze worden begroot op € 495,- wegens kosten in bezwaar, € 990,- wegens proceskosten in beroep en € 990,- wegens proceskosten in hoger beroep, in totaal € 2.475,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak met kenmerk 14/4772;
  • vernietigt de aangevallen uitspraak met kenmerk 14/4771;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit voor zover de boete is gehandhaafd gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
  • herroept het besluit van 3 januari 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 15 mei 2014;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.475,-;
  • bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt (15/1398).
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2017.
(getekend) J. Brand
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

SS