ECLI:NL:CRVB:2017:1461

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2017
Publicatiedatum
18 april 2017
Zaaknummer
15/6082 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens gezamenlijke huishouding

Op 18 april 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen de afwijzing van een bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Tilburg. De appellant had op 19 september 2014 bijstand aangevraagd, maar zijn aanvraag werd afgewezen omdat hij samen met een medebewoner, mevrouw K, een gezamenlijke huishouding zou voeren. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde de appellant aan dat mevrouw K slechts tijdelijk bij hem verbleef en dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad oordeelde dat de appellant en K gedurende de beoordelingsperiode van 19 september 2014 tot 29 december 2014 wel degelijk een gezamenlijke huishouding voerden, omdat K op het uitkeringsadres stond ingeschreven en zij zorg voor elkaar droegen door middel van financiële bijdragen en huishoudelijke taken. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, onder leiding van voorzitter A. Stehouwer, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

15.6082 PW

Datum uitspraak: 18 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 augustus 2015, 15/1933 PW (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J. van der Meulen, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2017. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.C. McArthur-Neering.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 19 september 2014 heeft appellant zich gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand. Op 13 oktober 2014 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat mevrouw
[naam] (K) als medebewoner op het adres [adres] (uitkeringsadres) staat ingeschreven.
1.2.
Appellant heeft tijdens een gesprek op 2 december 2014 in het kader van de behandeling van zijn aanvraag onder meer verklaard dat K al enige tijd bij hem woont en dat zij twintig uur per week werkzaam is. Omdat K door omstandigheden geen dak meer boven haar hoofd had, heeft appellant haar in zijn woning opgevangen. De bedoeling is dat het verblijf van K op het uitkeringsadres tijdelijk is. Op 19 december 2014 stond K evenwel nog steeds op het uitkeringsadres ingeschreven.
1.3.
Bij besluit van 29 december 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 maart 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Het bestreden besluit berust op de overweging dat appellant met K een gezamenlijke huishouding voert, zodat hij niet als zelfstandig subject van bijstand kan worden aangemerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In het geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 19 september 2014 tot en met 29 december 2014.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of appellant en K in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Participatiewet is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.5.
Appellant voert allereerst aan dat K niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres omdat zij tijdelijk, als logé op het uitkeringsadres verbleef en op 1 februari 2015 weer eigen woonruimte heeft gevonden. Deze beroepsgrond slaagt niet. K heeft ten minste vijf maanden op het uitkeringsadres verbleven. De duur van het verblijf is echter één van de omstandigheden waaruit het hoofdverblijf kan worden afgeleid. Een gezamenlijk hoofdverblijf kan eveneens worden afgeleid uit andere concrete feiten en omstandigheden. In het geval van K heeft appellant verklaart dat zij door omstandigheden geen dak boven haar hoofd had. Verder staat vast dat zij in de basisregistratie personen op het uitkeringsadres stond ingeschreven op de datum van de melding tot aan 1 februari 2015.
4.6.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.7.
Appellant voert aan dat geen sprake was van financiële verstrengeling omdat hij zelf alle woonlasten heeft betaald en, voor zover er sprake is van elementen van zorg, die zorg louter marginaal of incidenteel wederzijds is. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.8.
In het gesprek op 2 december 2014 heeft appellant verklaard dat K geen huur betaalt, maar zij heeft wel een nieuw contract voor energielevering afgesloten op haar eigen naam en betaalt de energieleverancier. K betaalt ook de kosten van de internetaansluiting op het uitkeringsadres en maakt gebruik van het internet en de PC van appellant. K helpt mee in het huishouden als wederdienst voor haar verblijf op het uitkeringsadres. Ter zitting verklaarde appellant dat K de boodschappen sjouwde, omdat hij last van zijn rug heeft. Hieruit volgt dat appellant en K in de te beoordelen periode blijk gaven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is verder niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden geboden zorg jegens elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Bij deze uitkomst bestaat geen ruimte voor een veroordeling van het college tot vergoeding van schade.
5. Ter zitting heeft appellant verzocht zijn reiskosten te vergoeden. Nu de aangevallen uitspraak wordt bevestigd bestaat voor een veroordeling in de proceskosten, waaronder de reiskosten, geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en J.L. Boxum en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J. Smolders
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over een gezamenlijke huishouding.

HD