ECLI:NL:CRVB:2017:1458

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2017
Publicatiedatum
18 april 2017
Zaaknummer
15/8234 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na opschorting wegens niet ingeleverde bankafschriften

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving bijstand, maar heeft niet voldaan aan de verzoeken van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam om bankafschriften in te leveren. Het college heeft appellant opgeroepen voor een gesprek en hem de mogelijkheid gegeven om de gevraagde gegevens te verstrekken, maar appellant heeft geen bankafschriften ingeleverd. Het college heeft daarop de bijstand van appellant met ingang van 25 augustus 2014 opgeschort en later ingetrokken.

De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen de intrekking van de bijstand ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er geen reden was voor het rechtmatigheidsonderzoek en dat het college willekeurig heeft gehandeld. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat het college bevoegd was om het onderzoek in te stellen en dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat was om de gevraagde bankafschriften tijdig in te leveren. De Raad heeft vastgesteld dat appellant op de hoogte was van de verplichting om de bankafschriften in te leveren en dat hij geen verzoek om uitstel heeft gedaan.

De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand rechtmatig was en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand is voldaan en dat het college in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15.8234 WWB

Datum uitspraak: 18 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 november 2015, 15/1511 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Celebi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2017. Namens appellant is verschenen mr. Celebi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft het college appellant bij brief van 21 augustus 2014, op diezelfde datum door twee medewerkers van ‘Project op Noord’ van de gemeente Rotterdam gedeponeerd in de brievenbus van appellant, opgeroepen voor een gesprek op 25 augustus 2014, met het verzoek om een aantal nader genoemde gegevens mee te nemen, waaronder alle bankafschriften van de laatste twaalf maanden van al zijn bankrekeningen. Appellant is niet verschenen op het gesprek van 25 augustus 2014 en heeft evenmin de gevraagde gegevens ingeleverd.
1.3.
Bij besluit van 25 augustus 2014 heeft het college het recht op bijstand van appellant met ingang van die datum opgeschort. Hierbij heeft het college appellant opgeroepen voor een gesprek op 28 augustus 2014 en hem in de gelegenheid gesteld om tijdens dat gesprek alsnog de bij de brief van 21 augustus 2014 gevraagde gegevens te verstrekken. Het college heeft erop gewezen dat als appellant onvoldoende gevolg geeft aan deze brief, de bijstand van appellant wordt beëindigd. Appellant is verschenen op het gesprek en heeft een aantal gegevens overgelegd, maar niet de gevraagde bankafschriften. Volgens een rapportage van 8 september 2014 heeft appellant hierover opgemerkt dat hij geen bankafschriften meer ontvangt.
1.4.
Bij besluit van 10 september 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 januari 2015 (bestreden besluit), heeft het college, voor zover van belang, met toepassing van
artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand van appellant met ingang van 25 augustus 2014 ingetrokken. Aan de intrekking ligt ten grondslag dat appellant niet uiterlijk op
28 augustus 2015 alle gevraagde stukken heeft overgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand ingaande 25 augustus 2015 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het college op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de aan een belanghebbende verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de belanghebbende niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat er geen reden was om een rechtmatigheidsonderzoek in te stellen en dat het college de schijn van willekeur heeft gewekt door in dit geval een dergelijk onderzoek te verrichten. Deze beroepsgrond slaagt niet. Immers, op grond van artikel 53a van de WWB, zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang, is het college bevoegd om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de door het college in het verweerschrift genoemde uitspraak van 29 maart 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1092), kan deze bevoegdheid steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandgerechtigden en is daartoe dus geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist. Gelet hierop valt niet in te zien dat het college niet op enig moment een onderzoek mocht instellen naar het recht op bijstand van appellant en in dat kader appellant op te roepen voor een gesprek en bankafschriften op te vragen. Voor de stelling van appellant dat het college hierbij de schijn van willekeur heeft gewekt, zijn in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten te vinden.
4.4.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij de bereidheid heeft getoond, en daarmee ook zijn medewerking heeft verleend, om de bankafschriften in te leveren. Hij wijst er hierbij op dat tijdens het gesprek op 28 augustus 2014 is gebleken dat hij niet in staat was om de bankafschriften in te leveren als gevolg van de korte termijn die daarvoor was gesteld en door zijn gezondheidstoestand. Het college had hem een nieuwe termijn moeten gunnen. Daarnaast heeft het college onredelijk en onnodig veel informatie opgevraagd bij appellant, waarvoor illustratief is dat bankafschriften over een jaar zijn opgevraagd en niet over een kortere periode.
4.5.1.
Bankafschriften zijn gegevens zijn die van belang zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. Vaststaat dat appellant tijdens het gesprek op 28 augustus 2014 geen enkel bankafschrift heeft ingeleverd.
4.5.2.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hem hiervan geen verwijt kan worden gemaakt. In aanmerking genomen dat appellant er al sinds 21 augustus 2014 van op de hoogte was dat hij bankafschriften moest inleveren, kan niet worden gezegd dat de gegeven hersteltermijn te kort is geweest. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij wegens psychische problemen, in de vorm van een depressie, niet in staat was de gevraagde bankafschriften tijdig in te leveren. Indien appellant meer tijd nodig had om de gevraagde bankafschriften te verstrekken, had het op zijn weg gelegen om tijdig uitstel te vragen en/of hulp te vragen aan derden. Dat heeft hij niet gedaan.
4.5.3.
Aangezien het college appellant al bij het opschortingsbesluit een hersteltermijn had geboden om de gevraagde bankafschriften in te leveren, valt niet in te zijn dat het college gehouden was om appellant daarvoor nogmaals een hersteltermijn te bieden.
4.6.
Uit 4.5.1 tot en met 4.5.3 volgt dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan. Het college was daarom bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 25 augustus 2014 in te trekken. Wat appellant heeft aangevoerd, levert geen grond op voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2017.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J.M.M. van Dalen

RB