ECLI:NL:CRVB:2017:1458
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand na opschorting wegens niet ingeleverde bankafschriften
In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving bijstand, maar heeft niet voldaan aan de verzoeken van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam om bankafschriften in te leveren. Het college heeft appellant opgeroepen voor een gesprek en hem de mogelijkheid gegeven om de gevraagde gegevens te verstrekken, maar appellant heeft geen bankafschriften ingeleverd. Het college heeft daarop de bijstand van appellant met ingang van 25 augustus 2014 opgeschort en later ingetrokken.
De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen de intrekking van de bijstand ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er geen reden was voor het rechtmatigheidsonderzoek en dat het college willekeurig heeft gehandeld. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat het college bevoegd was om het onderzoek in te stellen en dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat was om de gevraagde bankafschriften tijdig in te leveren. De Raad heeft vastgesteld dat appellant op de hoogte was van de verplichting om de bankafschriften in te leveren en dat hij geen verzoek om uitstel heeft gedaan.
De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand rechtmatig was en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand is voldaan en dat het college in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.