ECLI:NL:CRVB:2017:1448

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2017
Publicatiedatum
14 april 2017
Zaaknummer
15/2911 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen op geld waardeerbare verzorging

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege verzwegen op geld waardeerbare verzorging. Appellanten, een moeder en haar zoon, ontvingen sinds 1 oktober 2005 bijstand naar de norm voor gehuwden. Na een vermoeden van fraude heeft de sociale recherche Gelderland-Zuid een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Uit het onderzoek bleek dat de moeder van appellanten, die een persoonsgebonden budget (pgb) ontving, zorg ontving van haar zoon, die als zorgverlener was aangewezen. Appellanten hebben echter nagelaten deze zorg en de bijbehorende inkomsten te melden aan het college, wat leidde tot een schending van de inlichtingenverplichting.

De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland bevestigd, waarin het beroep tegen het besluit van het college ongegrond werd verklaard. De Raad oordeelde dat appellanten op geld waardeerbare werkzaamheden hebben verricht en dat het college terecht is overgegaan tot herziening en terugvordering van de bijstand. De Raad benadrukte dat de verplichting om informatie te verstrekken objectief is en dat opzet geen rol speelt. De verklaringen van appellanten en de zorgverlener waren consistent en boden voldoende basis voor de besluitvorming van het college. De Raad concludeerde dat appellanten ten onrechte bijstand hebben ontvangen en dat de terugvordering gerechtvaardigd is, ongeacht de vraag of er sprake was van fraude.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met A.B.J. van der Ham als voorzitter en M. Hillen en M. ter Brugge als leden. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 11 april 2017.

Uitspraak

15.2911 WWB

Datum uitspraak: 11 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 maart 2015, 14/2710 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Berg en Dal (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A. Sarkis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2017. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Sarkis. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.W. van de Langemheen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 1 oktober 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een bij het college gerezen vermoeden van fraude, heeft de intergemeentelijke sociale recherche Gelderland-Zuid (sociale recherche) op verzoek van het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dit kader is dossieronderzoek verricht. Blijkens informatie van het Zorgkantoor Regio Nijmegen (zorgkantoor) is aan de (schoon)moeder van appellanten, [naam schoonmoeder D.] (D), geboren [geboortedatum] 1923, sinds 3 mei 2011 een persoonsgebonden budget (pgb) toegekend op basis van een indicatie voor persoonlijke verzorging. In de zorgovereenkomst van 4 mei 2011 is de meerderjarige zoon van appellanten, tevens kleinzoon van D, [naam kleinzoon C.] (C), aangewezen als zorgverlener. In de bijlage bij deze overeenkomst staat dat de geïndiceerde zorg, voor zover hier van belang, het wassen, aankleden en douchen inhoudt. Voorts heeft de sociale recherche C en appellanten op onderscheidenlijk 12 maart 2013 en 14 maart 2013 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 10 april 2013.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
4 september 2013, voor zover hier van belang, de bijstand van appellanten over de periode van 3 mei 2011 tot en met 31 maart 2013 te herzien dan wel in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 16.632,26 terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 17 maart 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 4 september 2013 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt, voor zover hier van belang, ten grondslag dat appellante in de in 1.3 vermelde periode de persoonlijke verzorging van D voor haar rekening heeft genomen en dat zij, nu hiervoor een pgb beschikbaar was gesteld, op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Appellanten hebben van de uit het pgb voortvloeiende inkomsten geen melding gemaakt aan het college. Hierdoor hebben zij de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan zij teveel bijstand hebben ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten hebben verzwegen dat appellante over de periode van 3 mei 2011 tot en met tot en met 31 maart 2013 (te beoordelen periode) op geld waardeerbare werkzaamheden als zorgverlener heeft verricht ten behoeve van D en of het college daarmee terecht is overgegaan tot herziening dan wel intrekking en terugvordering van de over de te beoordelen periode door appellanten genoten bijstand.
4.2.
Het college heeft zich bij zijn besluitvorming in het bijzonder gebaseerd op de door appellanten en door C afgelegde verklaringen. Appellante heeft verklaard dat zij weet dat C de persoonlijke verzorging van haar moeder moet doen, maar dat zij dat doet en dat zij haar helpt bij het wassen en douchen. Appellant heeft verklaard dat zijn vrouw de persoonlijke verzorging, zoals wassen, douchen en aankleden, van zijn schoonmoeder doet. C heeft verklaard dat hij zijn oma niet wast, niet aankleedt en niet doucht en dat zijn moeder de persoonlijke verzorging, zoals aankleden en wassen, doet.
4.3.
Gelet op vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) kan - anders dan appellanten hebben aangevoerd - worden uitgegaan van de juistheid van de weergave in de op ambtseed opgemaakte processen-verbaal van hun, tegenover twee sociaal rechercheurs afgelegde, verklaringen. Appellanten hebben beiden hun verklaring zonder voorbehoud ondertekend. De verklaringen van appellanten zijn voorts consistent en komen in hoofdlijnen overeen met elkaar, alsmede met de door C afgelegde verklaring. Uit wat appellanten hebben aangevoerd, noch uit de processen-verbaal blijkt dat hun verklaringen tot stand zijn gekomen doordat - zoals appellanten ter zitting nader hebben toegelicht - de sociaal rechercheurs niet voldoende specifiek hebben doorgevraagd over de werkzaamheden als zorgverlener in het kader van het pgb. Uit de processen-verbaal blijkt dat appellanten op voldoende duidelijke vragen over bedoelde werkzaamheden antwoord hebben gegeven. Zo is aan appellante gevraagd wie de taken verricht waarvoor een pgb voor hulp in de huishouding wordt ontvangen, wie in werkelijkheid de persoonlijke verzorging verricht van D en of het juist is dat appellante in een eerder gesprek met de klantmanager heeft verteld dat C D niet helpt bij het wassen en aankleden. Aan appellant is gevraagd wie de taken verricht waarvoor een pgb voor hulp in de huishouding wordt ontvangen en of appellant weet of C D ook wast en doucht. Uit de hiervoor weergegeven vraagstelling blijkt niet dat, zoals appellanten hebben gesteld, bij de vraagstelling door de sociaal rechercheurs op ongeoorloofde wijze is gestuurd.
4.4.
De in dit verband tevens door appellanten aangevoerde stelling dat de sociaal rechercheurs D ten onrechte niet als getuige hebben gehoord houdt geen stand, nu reeds de verklaringen van appellanten en C voldoende duidelijkheid boden. Bovendien heeft D blijkens het verslag van de hoorzitting van 10 februari 2014 bij die gelegenheid alsnog een verklaring afgelegd.
4.5.
De door appellanten en C afgelegde verklaringen komen hierop neer dat appellante in de te beoordelen periode de persoonlijke verzorging van D, waaronder het wassen, aankleden en douchen, heeft verricht en dat zij daarmee in die periode zorg heeft verleend aan D zoals dat was geregeld in de bijlage bij de zorgovereenkomst.
4.6.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellante hiermee op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht.
4.7.
Vaststaat dat C was aangewezen als zorgverlener en dat aan hem de pgb-gelden werden betaald. Appellante ontving geen betalingen voor de zorg die zij verleende aan D.
4.8.
Omdat aan C voor de persoonlijke verzorging van D een pgb is toegekend , moet de door appellante aan D verleende zorg worden aangemerkt als op geld waardeerbare arbeid waartegenover een vergoeding staat dan wel behoort te staan. Het feit dat appellante deze zorg verleende (binnen de relatie moeder-dochter) als mantelzorger maakt dat, wat daarvan verder ook zij, in dit geval niet anders. Hierbij moeten in aanmerking worden genomen de omvang, de duur en het terugkerend karakter van de werkzaamheden van appellante, waardoor zij niet beschikbaar was voor arbeid. Dat de zorgovereenkomst met D niet op naam van appellante, maar op naam van C staat, doet hier niet aan af. Dat appellante, naar zij stelt, voor haar werkzaamheden geen enkele beloning van C ontving, maakt het vorenstaande evenmin anders.
4.9.
Nu appellanten van deze op geld waardeerbare werkzaamheden geen melding hebben gemaakt aan het college, hebben zij de op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Hierbij is niet relevant of appellanten bewust de informatie voor het college hebben willen achterhouden. De in voormeld artikellid neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij opzet geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellanten de werkzaamheden hadden moeten melden en dit hebben nagelaten. Dat laatste is, zoals hiervoor al is vastgesteld, het geval.
4.10.
Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, is het bijstandverlenend orgaan gehouden schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand zou hebben, op basis van de vaststaande feiten. Het eventuele nadeel voor de betrokkene voortvloeiende uit de resterende onzekerheden, mag daarbij wegens schending van de inlichtingenverplichting voor diens rekening worden gelaten. Vergelijk de uitspraak van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852.
4.11.
Bij de vaststelling van de hoogte van het als fictief inkomen in aanmerking te nemen bedrag heeft het college het naar een maandbedrag herrekende pgb als uitgangspunt genomen. Hierbij is het college er terecht vanuit gegaan dat aan appellante het gehele bedrag aan toegekend pgb toekwam. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat C in de te beoordelen periode weliswaar de bij het zorgkantoor bekende zorgverlener was, maar dat op grond van de beschikbare gegevens moet worden aangenomen dat C in de te beoordelen periode feitelijk geen deel van de geïndiceerde zorg op zich nam en dat hij daarom geen aanspraak had op betalingen uit het pgb. Voor zover appellanten betogen dat het college ten onrechte niet heeft onderzocht en vastgesteld of een deel van het bedrag aan toegekend pgb in de te beoordelen periode eventueel aan C had kunnen toekomen, slaagt dit betoog niet. Zo al sprake zou zijn van resterende onzekerheden op dit punt, volgt uit 4.11 dat het hieruit voortvloeiende eventuele nadeel voor appellanten voor hun rekening moet worden gelaten.
4.12.
Uit 4.10 tot en met 4.11 volgt dat appellanten als een gevolg van een schending van de op hen rustende inlichtingenverplichting in de te beoordelen periode een te hoog bedrag aan bijstand dan wel ten onrechte bijstand hebben ontvangen. Het college was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB gehouden de aan appellanten verleende bijstand door aftrek van de inkomsten uit het pgb in de te beoordelen periode te herzien dan wel deze in te trekken.
4.13.
De beroepsgrond dat de terugvordering onevenredig is omdat geen sprake is van fraude slaagt niet, reeds omdat in 4.9 is overwogen dat de terugvordering is gebaseerd op de schending van de inlichtingenverplichting zodat de aangevoerde grond dat geen sprake is van fraude er niet toe kan leiden dat het college geheel of gedeeltelijk afziet van de verplichte, op de schending van de inlichtingenverplichting gebaseerde, intrekking en terugvordering.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en M. Hillen en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2017.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) S.A. de Graaff

IJ