ECLI:NL:CRVB:2017:1447

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2017
Publicatiedatum
14 april 2017
Zaaknummer
15/2906 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid college om bijstandsaanvraag buiten behandeling te laten wegens niet overleggen bankafschriften

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de intrekking van de bijstandsverlening aan appellanten werd bevestigd. Appellanten ontvingen sinds 1 oktober 1979 bijstand, maar hun bijstandsaanvraag werd buiten behandeling gesteld omdat zij niet alle gevraagde bankafschriften hadden overgelegd. Het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch had eerder de bijstand ingetrokken op basis van schending van de inlichtingenverplichting, nadat er bij een doorzoeking aanzienlijke contante bedragen waren aangetroffen. Appellanten dienden een nieuwe aanvraag in, maar het college stelde dat zij niet aan de informatieverplichting voldeden door niet alle bankafschriften te overleggen. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het besluit van het college ongegrond, waarna appellanten in hoger beroep gingen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het college bevoegd was de aanvraag buiten behandeling te laten op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad benadrukte dat appellanten niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij redelijkerwijs niet in staat waren om de gevraagde gegevens tijdig te overleggen. De uitspraak werd gedaan op 11 april 2017.

Uitspraak

15.2906 WWB

Datum uitspraak: 11 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
20 maart 2015, 14/4461 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] te ' [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.E.M. Jacquemard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jacquemard. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. K.W.H. Hulsen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sedert 1 oktober 1979 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand, naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 30 augustus 2013 heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 2 april 2013 ingetrokken op de grond dat het recht op bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting door appellanten niet kon worden vastgesteld. Bij een doorzoeking van de woning en een bij appellanten in gebruik zijnde garagebox op 2 april 2013 heeft het team handhaving regio ‘s-Hertogenbosch onder meer geldbedragen aangetroffen die niet passend lijken voor personen die reeds langdurig bijstand ontvangen en waarvan appellanten bij het college geen melding hadden gemaakt. Met de uitspraak van de rechtbank van 8 juli 2014 (14/1015) is deze intrekking in rechte komen vast te staan.
1.2.
Appellanten hebben op 3 september 2013 een aanvraag om bijstand ingediend. Deze aanvraag is buiten behandeling gesteld.
1.3.
Vervolgens hebben appellanten zich opnieuw, op 20 januari 2014, gemeld voor bijstand. Op 7 maart 2014 hebben zij daartoe de aanvraag ingediend. Appellanten hebben desgevraagd bankafschriften overgelegd, waaronder afschriften van de [naam bank]-rekening [bankrekeningnummer] (bankrekening) vanaf 11 juni 2013 tot en met 3 september 2013 en vanaf 15 oktober 2013 tot en met 4 februari 2014. Bij brief van 22 april 2014 heeft het college appellanten verzocht nadere gegevens in te dienen, waaronder afschriften vanaf de datum van opening van de bankrekening, voor zover die afschriften nog niet zijn overgelegd, alsmede deugdelijke, volledige en onderbouwde verklaringen over de herkomst van het op 2 april 2013 in de woning van appellanten contant aangetroffen geldbedrag van € 24.205,-
.
1.4.
Appellanten hebben niet alle in voornoemde brief vermelde gegevens overgelegd, waarna het college appellanten bij brief van 13 mei 2014 nogmaals in de gelegenheid heeft gesteld om de nader genoemde gegevens, thans vóór 28 mei 2014, in te dienen. Appellanten hebben verzocht de zogeheten hersteltermijn te verlengen tot 6 juni 2014. Het college heeft dit uitstel verleend.
1.5.
Bij besluit van 17 juni 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 juli 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld op de grond dat appellanten niet alle gevraagde gegevens hebben ingeleverd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe hebben zij aangevoerd dat zij alle relevante gegevens waarover zij konden beschikken hebben overgelegd. Indien het college meent dat de verstrekte gegevens onvoldoende zijn om inzicht te krijgen in de financiële situatie van appellanten, dan had het college inhoudelijk op de aanvraag dienen te beslissen. De aanvraag had niet buiten behandeling mogen worden gesteld. Appellanten hebben in dit verband gewezen op de uitspraak van 3 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:312). Ter zitting van de Raad hebben appellanten zich op het standpunt gesteld dat het onduidelijk was wat het college van hen verlangde.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij voor het van toepassing zijnde wettelijke kader wordt verwezen naar overweging 6 van de aangevallen uitspraak.
4.1.
Terecht heeft de rechtbank overwogen dat voor de beoordeling of de aanvrager in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven is. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Daarbij is het bijstandsverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.2.
De rechtbank heeft op juiste gronden geoordeeld dat in dit geval ook de gevraagde bankafschriften van de bankrekening van 4 september 2013 tot 15 oktober 2013 van belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. De bijstand van appellanten was immers met ingang van 2 april 2013 ingetrokken omdat appellanten op 2 april 2013 over aanzienlijke geldbedragen beschikten, waarvan zij bij het college geen melding hadden gemaakt, zodat hun financiële situatie onduidelijk was. Het college heeft zowel in de brief van 22 april 2014 als in de brief van 13 mei 2014, waarin om alle bankafschriften van de bankrekening werd gevraagd, vermeld over welke perioden de bankafschriften inmiddels waren ontvangen, zodat het voor appellanten duidelijk kon zijn dat zij de bankafschriften over de periode van
4 september 2013 tot 15 oktober 2013 nog dienden over te leggen. Vastgesteld moet worden dat appellanten deze bankafschriften niet binnen de gegeven hersteltermijn hebben overgelegd. Evenmin hebben appellanten aannemelijk gemaakt dat zij redelijkerwijs niet in staat waren om binnen deze termijn deze afschriften over te leggen.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het college bevoegd was de aanvraag van appellanten met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling te laten. Om die reden behoeft de beroepsgrond, dat appellanten alle beschikbare informatie over de herkomst van het contante geldbedrag van € 24.205,- hebben overgelegd en dat het college op grond daarvan inhoudelijk op de aanvraag had dienen te beslissen, niet te worden besproken.
4.4.
In wat appellanten hebben aangevoerd zijn geen omstandigheden gelegen op grond waarvan het college van de onder 4.3 vermelde bevoegdheid redelijkerwijs geen gebruik heeft kunnen maken.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd zal worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en M. Hillen en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2017.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) S.A. de Graaff

HD