ECLI:NL:CRVB:2017:1415

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2017
Publicatiedatum
13 april 2017
Zaaknummer
14/1383 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en bewijsontvankelijkheid bij onderzoek door onbevoegde controleurs

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de herziening van studiefinanciering van appellante, die door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was herzien op basis van een onderzoek naar haar woonsituatie. Dit onderzoek was uitgevoerd door controleurs die niet bevoegd waren, wat leidde tot de vraag of de bevindingen van dit onderzoek als bewijs konden worden gebruikt.

De minister had appellante met ingang van 1 september 2012 studiefinanciering toegekend, berekend naar de norm voor uitwonende studenten. Na een huisbezoek op 14 januari 2013 door controleurs, werd op basis van hun rapport de studiefinanciering herzien naar die voor thuiswonende studenten. Appellante ging in bezwaar tegen deze herziening, maar haar bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag bevestigde deze beslissing, waarop appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad oordeelde dat de controleurs die het onderzoek hadden uitgevoerd, niet bevoegd waren en dat het bewijs dat zij hadden verzameld, derhalve onrechtmatig was. Zonder dit bewijs was er onvoldoende grond voor de minister om te stellen dat appellante niet op het juiste adres woonde. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante gegrond. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.970,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van de rechtsgeldigheid van bewijs in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

14/1383 WSF
Datum uitspraak: 31 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 januari 2014, 13/6318 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.G.P. Glas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2016. Appellante is vertegenwoordigd door mr. Glas. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft, voor zover hier van belang, appellante met ingang van
1 september 2012 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Op 14 januari 2013 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder appellante op dat moment in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) stond ingeschreven om te controleren of zij op dat adres woonde. Van het onderzoek is op 15 januari 2013 een rapport opgemaakt.
1.3.
Bij besluit van 2 maart 2013 heeft de minister, op basis van dat rapport, de aan appellante toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat zij vanaf 1 september 2012 is aangemerkt als thuiswonende studerende.
1.4.
Bij besluit van 1 juli 2013 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 maart 2013 ongegrond verklaard. Bij dit besluit is tevens beslist omtrent de bezwaren van appellante tegen een opgelegde boete.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit, gericht tegen de herziening, ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De gemachtigde van appellante heeft ter zitting verklaard dat de boete geen rol speelt in deze procedure.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Ingevolge artikel 9.1a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 zijn met het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 belast de bij besluit van de minister aangewezen ambtenaren of andere personen. Bij besluit van 19 april 2012, nr. HO&S/399254, zijn voor dit toezicht aangewezen – onder meer – personen werkzaam bij
[naam B.V.] B.V.
4.2.
In zijn uitspraak van 4 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2, heeft de Raad geoordeeld dat onder deze aanwijzing niet ook personen vallen die werkzaam zijn bij de werkmaatschappijen van [naam B.V.] B.V.
4.3.
Het onder 1.2 vermelde onderzoek is verricht door [controleur 1] en [controleur 2]. Het is de Raad ambtshalve bekend dat deze controleurs ten tijde van het onderzoek niet werkzaam waren bij [naam B.V.] B.V., maar bij een van haar werkmaatschappijen, zodat zij niet voor het toezicht bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000 waren aangewezen.
4.4.
Nu genoemde controleurs niet bevoegd waren tot het houden van dat toezicht, is het door hen bij het onderzoek verzamelde bewijs onrechtmatig verkregen en moet dat bewijs, zoals ook volgt uit de onder 4.2 genoemde uitspraak, worden uitgesloten.
4.5.
Aangezien zonder de bevindingen van het onderzoek niet een voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellante niet woonde op het adres waaronder zij in de gba stond ingeschreven, berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering.
4.6.
Nu de rechtbank het motiveringsgebrek niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit, gericht tegen de herziening, gegrond verklaren en dat besluit in zoverre vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van 2 maart 2013 te herroepen, nu daaraan hetzelfde gebrek kleeft en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
5. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de (proces)kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 990,- in bezwaar, op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.970,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 1 juli 2013, voor zover dit ziet op de herziening;
- herroept het besluit van 2 maart 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats
treedt van het vernietigde deel van het besluit van 1 juli 2013;
- veroordeelt de minister in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.970,-;
- bepaalt dat de minister aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) S.W. Munneke

RB