ECLI:NL:CRVB:2017:1414

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2017
Publicatiedatum
12 april 2017
Zaaknummer
15/2446 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WW-uitkering en terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering na schending van inlichtingenplicht door appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die sinds 1 juli 2011 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, had verzuimd om zijn activiteiten als zelfstandige tijdig aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) te melden. Het Uwv had de WW-uitkering van de appellant herzien en onverschuldigd betaalde uitkering teruggevorderd, alsook een boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. De Raad oordeelde dat de appellant de inlichtingenplicht had geschonden door zijn werkzaamheden als zelfstandige niet onverwijld te melden, wat leidde tot de conclusie dat hij geen recht had op de volledige WW-uitkering. De opgelegde boete werd als evenredig aan de ernst van de overtreding beschouwd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van de appellant ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

15/2446 WW
Datum uitspraak: 12 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
4 maart 2015, 14/2227 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.L.J.A. Spiertz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft enkele schriftelijke vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Spiertz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was met ingang van 1 juli 2011 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Nadat appellant had gemeld volledig als zelfstandige aan de slag te zijn gegaan heeft het Uwv deze uitkering met ingang van 3 juni 2013 ingetrokken.
1.2.
Het Uwv heeft aanleiding gezien te onderzoeken of appellant al voor 3 juni 2013 activiteiten als zelfstandige heeft ontplooid. In het kader van dit onderzoek heeft het Uwv het internet geraadpleegd, informatie van de Belastingdienst en de Kamer van Koophandel betrokken en op 27 februari 2014 gesproken met appellant, waarbij appellant is geconfronteerd met de gegevens die op dat moment bekend waren. Uit het onderzoek is onder meer naar voren gekomen dat in het handelsregister ingeschreven staan [naam BV 1] ( [naam BV 1] ) en [naam BV 2] ( [naam BV 2] ), beide met als activiteiten winkels in computers, randapparatuur en software. Ook in het handelsregister ingeschreven staat [naam BV 3] ( [naam BV 3] ), met als activiteit fabrikant van en handel in, onder meer, theebeurzen, theemutsen en potwarmers. Als bestuurder en enig aandeelhouder van [naam BV 1] , [naam BV 2] en [naam BV 3] staat ingeschreven [naam Holding] ( [naam Holding] ). Appellant is bestuurder en enig aandeelhouder van [naam Holding] . Appellant heeft op 27 februari 2014 verklaard dat de theebeurzen voornamelijk een hobby zijn van zijn echtgenote en dat zijn bemoeienis voornamelijk PR-zaken en de boekhouding betreft, waarmee hij vanaf de start van het bedrijf op 1 juni 2012 gemiddeld een uur per week bezig zou zijn. Over [naam BV 2] en [naam BV 1] heeft hij verklaard ze te hebben opgezet om in het kader van de Participatiewet mogelijkheden te creëren om WSW-ers te plaatsen. Hij heeft veel WSW-bedrijven bezocht om die bedrijven warm te maken voor zijn concept; hij zag het als een vorm van solliciteren. Vanaf
18 juni 2012 is hij hier volgens zijn verklaring gemiddeld twintig uur per week mee bezig geweest. Dit was ook nog het geval in 2013. De bevindingen uit het onderzoek zijn door een inspecteur van het Uwv neergelegd in een rapport van 5 maart 2014.
1.3.
Op basis van het rapport van 5 maart 2014 heeft het Uwv geconcludeerd dat appellant, zonder dit aan het Uwv te melden, vanaf 1 juni 2012 gemiddeld een uur per week werkzaam is geweest als zelfstandige en vanaf 18 juni 2012 gemiddeld twintig uur per week en dat hij in verband daarmee geen recht had op een volledige WW-uitkering. Vervolgens heeft het Uwv op 14 april 2014 twee besluiten genomen. Bij het eerste besluit heeft het Uwv de
WW-uitkering van appellant in overeenstemming met de conclusies uit het onderzoek vanaf 28 mei 2013 herzien en over de periode van 28 mei 2012 tot en met 2 juni 2013 een bedrag van € 17.856,55 aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering teruggevorderd. Bij het tweede besluit heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 17.856,55 in verband met schending van de inlichtingenplicht.
1.4.
Bij besluit van 27 juni 2014 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het door appellant tegen de besluiten van 14 april 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1. Hangende dit beroep heeft het Uwv bij besluit van 23 januari 2015 (bestreden besluit 2) naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3754) de boete verlaagd naar
€ 4.910,-.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1
niet-ontvankelijk verklaard voor zover het de boete betreft en het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard voor zover het de herziening en de terugvordering betreft. Het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Verder heeft de rechtbank het Uwv opgedragen het griffierecht aan appellant te vergoeden en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 980,-. De rechtbank heeft zowel de werkzaamheden van appellant voor [naam BV 1] en [naam BV 2] als de werkzaamheden voor [naam BV 3] aangemerkt als werkzaamheden als zelfstandige, in verband waarmee hij de hoedanigheid van werknemer gedeeltelijk heeft verloren. Appellant heeft verzuimd deze werkzaamheden onverwijld aan het Uwv te melden en daarmee de inlichtingenplicht geschonden. Gesteld noch gebleken is van dringende redenen die het Uwv aanleiding zouden moeten geven van herziening of terugvordering af te zien. De bij bestreden besluit 2 opgelegde boete heeft de rechtbank evenredig geacht aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige aan de orde zijnde omstandigheden. De rechtbank heeft er daarbij op gewezen dat appellant, zoals door hem ter zitting desgevraagd te kennen is gegeven, geen beroep heeft gedaan op een beperkte financiële draagkracht.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie herhaald wat hij ook in beroep heeft gesteld, namelijk dat hij nooit van plan is geweest [naam BV 1] en [naam BV 2] tot zelfstandige levensvatbare ondernemingen te maken, maar dat hij ze slechts heeft gebruikt als middel om het door hem bedachte concept inzichtelijk te maken. Het was zijn bedoeling dat een andere partij erin zou investeren en hem in dienst zou nemen; het was in feite een onconventionele manier van solliciteren. In de visie van appellant kan niet worden gesteld dat hij door dit te doen de hoedanigheid van werknemer heeft verloren. In het verlengde van het voorgaande heeft appellant betoogd dat hij niet wist of althans behoorde te weten dat hij zijn activiteiten in het kader van [naam BV 1] en [naam BV 2] had moeten melden. Van een schending van de inlichtingenplicht is daarom volgens hem geen sprake geweest.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ten tijde in geding waren de hierna genoemde wettelijke bepalingen van toepassing.
4.1.1.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de WW behoudt een persoon wiens dienstbetrekking is geëindigd de hoedanigheid van werknemer, voor zover hij geen werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij op grond van de WW niet als werknemer wordt beschouwd.
4.1.2.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW eindigt het recht op uitkering voor zover de werknemer zijn hoedanigheid van werknemer verliest. Voor de werknemer op wie het eerste lid, onderdeel a, van toepassing is, eindigt het recht op uitkering op grond van artikel 20, tweede lid, van de WW voor het aantal uren dat hij werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij niet als werknemer in de zin van deze wet wordt beschouwd.
4.1.3.
Ingevolge artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, voor zover hier van belang, herziet het Uwv een besluit tot toekenning van uitkering of trekt dat in indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 25 van de WW heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering.
4.1.4.
Ingevolge artikel 25 van de WW is de werknemer verplicht aan het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald.
4.1.5.
In artikel 27a, eerste lid, van de WW is bepaald dat het Uwv een bestuurlijke boete oplegt van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van de verplichting, bedoeld in artikel 25 van de WW.
4.1.6.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WW wordt de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a van de WW onverschuldigd is betaald door het Uwv teruggevorderd.
4.2.
Appellant heeft ter zitting te kennen gegeven dat hij niet betwist vanaf 1 juni 2012 een uur per week te hebben gewerkt voor [naam BV 3] . Deze werkzaamheden, die door het Uwv slechts in aanmerking zijn genomen over de periode van 1 juni 2012 tot 18 juni 2012, behoeven daarom geen verdere bespreking. In het navolgende zal dan ook alleen worden ingegaan op de werkzaamheden voor [naam BV 1] en [naam BV 2] en de gevolgen daarvan.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de werkzaamheden van appellant voor [naam BV 1] en [naam BV 2] moeten worden aangemerkt als werkzaamheden als zelfstandige, in verband waarmee hij de hoedanigheid van werknemer gedeeltelijk heeft verloren. Appellant heeft [naam BV 1] en [naam BV 2] , waarvan hij via zijn persoonlijke vennootschap [naam Holding] alle aandelen hield, ingeschreven in het handelsregister. Volgens zijn verklaring van
27 februari 2014 heeft hij er in 2012 een bedrag van ongeveer € 74.000,- uit eigen middelen in geïnvesteerd. Een dergelijke forse investering valt niet te rijmen met het aanmerken van de betrokken activiteiten als iets anders dan activiteiten in het kader van zelfstandig ondernemerschap. Dat appellant om de zaak van de grond te krijgen nog veel meer had moeten investeren maakt dit, wat daar ook van zij, niet anders. Appellant heeft zich voorts naar buiten gepresenteerd als ondernemer. Dit laatste blijkt uit de website van [naam zaak], een landelijk netwerk van ondernemers in het midden- en kleinbedrijf, en de website van [naam BV 1].
4.4.
Appellant heeft ter ondersteuning van zijn standpunt dat geen sprake is geweest van werkzaamheden als zelfstandige, maar van een – zij het onconventionele – vorm van solliciteren, sheets overgelegd die hij heeft gebruikt bij zijn presentaties bij WSW-bedrijven. Anders dan door appellant betoogd blijkt uit deze sheets niet dat appellant zich heeft gepresenteerd als een potentiële werknemer, maar als zelfstandig ondernemer.
4.5.
Appellant heeft geen gronden aangevoerd tegen de door het Uwv in aanmerking genomen omvang van zijn werkzaamheden voor [naam BV 1] en [naam BV 2] , te weten twintig uur per week. Er bestaat dan ook geen aanleiding om te oordelen dat een ander aantal uren in aanmerking had moeten worden genomen.
4.6.
Door zijn werkzaamheden als zelfstandige in het kader van [naam BV 1] en [naam BV 2] niet onverwijld uit eigen beweging aan het Uwv te melden heeft appellant de inlichtingenplicht geschonden. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze inkomsten van invloed konden zijn op zijn recht op uitkering, zodat hij deze werkzaamheden had moeten melden.
4.7.
Het Uwv was gehouden de uitkering van appellant te herzien en de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen.
4.8.
Uit wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.6 volgt dat appellante de op hem rustende inlichtingenplicht niet is nagekomen. Hiervan kan hem een verwijt worden gemaakt. Het Uwv was dan ook verplicht hem een boete op te leggen.
4.9.
Appellant heeft geen feiten of omstandigheden aangedragen waaruit volgt dat de schending van de inlichtingenplicht hem niet of slechts verminderd kan worden toegerekend. De mate van verwijtbaarheid, de omstandigheden waaronder appellant de overtreding heeft begaan en zijn persoonlijke omstandigheden geven geen aanleiding voor een lagere boete dan de door het Uwv bij bestreden besluit 2 opgelegde boete van € 4.910,-. Deze boete is hier passend en geboden.
4.10.
Wat in 4.1 tot en met 4.9 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en
H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) J.W.L. van der Loo

RB